ECTOPISCH SCHILDKLIERCARCINOMA BIJ DE HOND: DIAGNOSE … · 2017. 8. 5. · co-promotor Prof. Dr....

58
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2016 - 2017 ECTOPISCH SCHILDKLIERCARCINOMA BIJ DE HOND: DIAGNOSE DOOR MIDDEL VAN SCINTIGRAFIE door Linda SIMONS Promotor: Dr. E. Vandermeulen Klinische casusbespreking in Co-promotor: Prof. Dr. K. Vanderperren het kader van de Masterproef © 2017 Linda Simons

Transcript of ECTOPISCH SCHILDKLIERCARCINOMA BIJ DE HOND: DIAGNOSE … · 2017. 8. 5. · co-promotor Prof. Dr....

  • UNIVERSITEIT GENT

    FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

    Academiejaar 2016 - 2017

    ECTOPISCH SCHILDKLIERCARCINOMA BIJ DE HOND: DIAGNOSE DOOR MIDDEL VAN SCINTIGRAFIE

    door

    Linda SIMONS Promotor: Dr. E. Vandermeulen Klinische casusbespreking in Co-promotor: Prof. Dr. K. Vanderperren het kader van de Masterproef

    © 2017 Linda Simons

  • Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of

    volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk

    uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.

    Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor

    enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig

    vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.

  • UNIVERSITEIT GENT

    FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

    Academiejaar 2016 - 2017

    ECTOPISCH SCHILDKLIERCARCINOMA BIJ DE HOND: DIAGNOSE DOOR MIDDEL VAN SCINTIGRAFIE

    door

    Linda SIMONS Promotor: Dr. E. Vandermeulen Klinische casusbespreking in Co-promotor: Prof. Dr. K. Vanderperren het kader van de Masterproef

    © 2017 Linda Simons

  • VOORWOORD

    Voordat ik begon aan deze masterproef, wist ik nog niet veel over scintigrafie. Ik heb het hier en daar

    wel eens gehoord in de gangen van de kliniek, maar wist niet precies wat het allemaal inhield. Dit

    onderwerp leek mij dus een leuke uitdaging om er meer over te weten te komen, Na overleg met mijn

    co-promotor Prof. Dr. K. Vanderperren over de verschillende mogelijkheden die scintigrafie te bieden

    heeft, zijn wij overeengekomen om deze masterproef in het kader van schildkliertumoren te

    bespreken. Door het schrijven van deze masterproef heb ik veel opgestoken over de scintigrafie en

    ben ik de beeldvorming en scintigrafie als een interessante diagnostische tool voor schildkliertumoren

    gaan zien.

    Bij deze zou ik graag mijn beide promotoren Prof. Dr. K Vanderperren en Dr. E. Vandermeulen

    bedanken voor de goede feedback en hulp gedurende deze masterproef casus. Het was mij een

    genoegen met u beiden samen te werken.

  • INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1

    INLEIDING ............................................................................................................................................... 2

    LITERATUURWERK ............................................................................................................................... 3

    1. ANATOMIE VAN DE SCHILDKLIER.............................................................................................. 3

    2. SCHILDKLIERTUMOREN .............................................................................................................. 3

    2.1. VOORKOMEN ......................................................................................................................... 3

    2.2. TYPES TUMOREN .................................................................................................................. 4

    2.2.1. Folliculaire schildkliercarcinomas ............................................................................. 4

    2.3. METASTASEN ........................................................................................................................ 4

    2.4. DIFFERENTIAAL DIAGNOSE VAN EEN CERVICALE MASSA ............................................ 4

    2.5. KLINISCHE SYMPTOMEN ..................................................................................................... 5

    2.6. DIAGNOSE .............................................................................................................................. 5

    2.6.1. Bloedonderzoek ........................................................................................................... 5

    2.6.2. Radiografie ................................................................................................................... 6

    2.6.3. Echografie .................................................................................................................... 6

    2.6.4. Computer tomografie .................................................................................................. 7

    2.6.5. Magnetic resonance imaging ..................................................................................... 7

    2.6.5. Scintigrafie ................................................................................................................... 8

    2.7. BEHANDELING EN PROGNOSE ......................................................................................... 11

    2.7.1. Chirurgie ..................................................................................................................... 11

    2.7.2. Radiatietherapie ......................................................................................................... 11

    2.7.3. Radiojood (131

    I) therapie ............................................................................................ 11

    2.7.4. Chemotherapie .......................................................................................................... 12

    CASUS VAN ECTOPISCH THYROID CARCINOMA ........................................................................... 13

    1. ANAMNESE .................................................................................................................................. 13

    2. KLINISCH ONDERZOEK .............................................................................................................. 13

    3. BEELDVORMING ......................................................................................................................... 13

    3.1. RADIOGRAFIE ...................................................................................................................... 13

    3.2. ECHOGRAFIE ....................................................................................................................... 14

    3.3. SCINTIGRAFIE ...................................................................................................................... 14

    3.4. COMPUTER TOMOGRAFIE ................................................................................................. 15

    4. FIJNE NAALD ASPIRAAT ........................................................................................................... 16

    5. THYROIDECTOMIE ...................................................................................................................... 16

    6. HISTOPATHOLOGISCH ONDERZOEK ...................................................................................... 17

    7. RADIOJOOD (131

    I) THERAPIE ..................................................................................................... 17

    8. CONTROLEBEZOEK ................................................................................................................... 19

    BESPREKING ....................................................................................................................................... 21

    REFERENTIELIJST .............................................................................................................................. 25

  • 1

    SAMENVATTING

    Deze casus behandelde een vrouwelijk gecastreerde hond van zeven jaar met een ectopisch

    schildkliercarcinoma. Schildkliercarcinomas zijn een van de meest voorkomende endocriene tumoren

    bij de hond. Ectopisch schildklierweefsel kan vanaf de basis van de tong tot aan de basis van het hart

    gevonden worden. Het schildkliercarcinoma wordt meestal opgemerkt door de eigenaar zelf, doordat

    er een massa te voelen is in de halsregio. Dit hoeft niet gepaard te gaan met andere symptomen.

    Indien er toch symptomen gezien worden gaat dit meestal gepaard met compressie op de trachea

    door de massa, resulterende in dyspnee, hoesten en dysfagie. Een van de meest voorkomende

    plaatsen waar metastasen van schildkliercarcinomas gevonden kunnen worden, zijn de longen.

    Beeldvormingstechnieken die schildkliertumoren en zijn secundaire veranderingen in beeld kunnen

    brengen zijn radiografie, echografie, CT, MRI en scintigrafie. Scintigrafie is de manier bij uitstek om

    schildkliertumoren, eventuele ectopische tumoren en eventuele metastasen op te sporen. Hierbij wordt

    de tracer opname van pertechnetaat in de schildklier bekeken en vergeleken met de opname door de

    speekselklier. In deze casus was scintigrafie van groot belang, daar het handelde om een ectopische

    schildkliertumor. Behandelingen voor een schildkliercarcinoma zijn chirurgie, radiatietherapie,

    radiojood therapie en chemotherapie. In deze casus werd gekozen voor een thyroidectomie gevolgd

    door radiojood therapie.

    Keywords: ectopisch – pertechnetaat – radiojood therapie – schildkliercarcinoma – scintigrafie

  • 2

    INLEIDING

    De schildklier is gelegen aan weerszijde van de trachea en ventraal van de larynx. Schildkliertumoren

    zijn de meest voorkomende endocriene tumoren bij de hond. Ze kunnen goedaardig of kwaadaardig

    zijn. Ectopisch schildklierweefsel kan voorkomen vanaf de basis van de tong tot de basis van het hart.

    Hierdoor kunnen schildkliertumoren gevonden worden op veel verschillende plaatsen (Leav et al.,

    1976; Hullinger, 1979; Kintzer en Peterson, 1994; Adams et al., 1997; Rijnberk et al., 2003; Liptak,

    2007; Dennis et al., 2010; Rijnberk en Kooistra, 2010; Newman, 2011; Daniel en Neelis, 2014). Een

    schildkliertumor wordt meestal als eerste opgemerkt door de eigenaar, namelijk doordat er een massa

    te voelen is in de halsregio (Leav et al., 1976; Barber, 2007; Newman, 2011). Een volgende stap is

    meestal radiografie, maar de schildklier is hier niet op waar te nemen. Enkel secundaire

    veranderingen zijn op radiografie waar te nemen, zoals verplaatsing van de trachea naar ventraal door

    een ruimte-innemende massa caudaal van de farynx of de aanwezigheid van longmetastasen. Andere

    beeldvormingstechnieken zijn echografie, computer tomografie en magnetic resonance imaging

    (Taeymans, 2001; Taeymans et al., 2007; Taeymans et al., 2008a,b; Newman, 2011). De beste

    diagnostische techniek voor een schildkliertumor is scintigrafie. Hierbij wordt meestal pertechnetaat

    intraveneus gespoten en na 20 minuten worden er scintigrafie opnamen gemaakt. Hierbij wordt

    gekeken naar een verhoogde of verlaagde tracer opname in vergelijking met de speekselklieren.

    Indien het om een schildkliertumor gaat, is er meestal een verhoogde tracer opname in de

    schildklieren te zien (Kintzer en Peterson, 1994; Feeney en Anderson, 2007; Daniel en Neelis, 2014).

    De behandeling van schildkliertumoren bestaat meestal in het verwijderen van de schildklieren, wat

    een thyroidectomie wordt genoemd. Meestal moet dit gevolgd worden door radiatietherapie of

    radiojood therapie. De kwaadaardige schildkliertumoren hebben een slechtere prognose, daar het

    meestal gaat om invasieve tumoren die lastig te verwijderen zijn (Barber, 2007; Liptak, 2007;

    Newman, 2011). Na een operatie moet er geregeld controle gebeuren van TSH en T4, welke de

    schildklierfunctie weerspiegelen. Er kan namelijk een iatrogene hypothyroïdie ontstaan, met

    symptomen van sufheid, eetlust verlies en doffe haarvacht. Hierbij zijn TSH en T4 verlaagd (Newman,

    2011).

  • 3

    LITERATUURWERK

    1. ANATOMIE VAN DE SCHILDKLIER

    Bij de hond bestaat de schildklier uit twee aparte lobben, welke beiderzijds van de trachea en caudaal

    van de larynx gelegen zijn. De lobben zijn sferisch tot ovoïd van vorm en moeten altijd glad afgelijnd

    en homogeen zijn. Voornamelijk bij brachycefalen kan er soms een isthmus tussen beide lobben

    gevonden worden. Deze verbindt de twee lobben caudolateraal met elkaar, lopend ventraal van de

    trachea. De rechter schildklierlob is meer craniaal gelegen dan de linker. De rechter schildklierlob is

    gelegen vanaf het caudale cricoïd kraakbeen tot de vijfde tracheaal ring en de linker schildklierlob

    vanaf de derde tot de achtste tracheaal ring. De grootte van de schildklier verschilt naargelang het ras,

    maar heeft een gemiddelde grootte van 6x1.5x0.5 cm3. Bij immature dieren en brachycefalen is de

    schildklier groter. De schildklier krijgt zijn bloedtoevoer van zowel de craniale als caudale

    schildklierarteries in tegenstelling tot de kat, waarbij de bloedtoevoer enkel geregeld is via de craniale

    arterie. De veneuze retour wordt geregeld door de craniale en caudale schildkliervenen bij zowel de

    hond als de kat. De lymfedrainage van de craniale pool van de schildklier wordt verzorgd door de

    submandibulaire lymfeknoop en de mediale retrofaryngeale lymfeknoop. De cervicale lymfeknopen

    staan in voor de drainage van het caudale aspect van de schildklier. Hierdoor kunnen zowel craniaal

    als caudaal van de schildklier metastasen van schildkliercarcinomas gezien worden (Hullinger, 1979;

    Adams et al., 1997; Liptak, 2007; Dennis et al., 2010; Daniel en Neelis, 2014). Er is tijdens de

    embryogenese een sterke relatie tussen de schildklier, de hyoïd beenderen, de nekspieren en het

    primitieve hart. Hierdoor kan er ectopisch schildklierweefsel gevonden worden vanaf de basis van de

    tong tot aan de basis van het hart. Ongeveer de helft van de volwassen honden heeft ectopisch

    schildklierweefsel gelegen in het vet van de ventrale wand van de ascenderende aorta of in het

    rechter ventrikel (struma cordis). Het is belangrijk om te weten waar het ectopische schildklierweefsel

    gelegen is, aangezien een spontane neoplastische omvorming aan de basis van het hart geen

    abnormale bevinding is bij honden. Ook sublinguaal schildkierweefsel kan zich neoplastisch

    omvormen (Leav et al., 1976; Daniel en Neelis, 2014).

    2. SCHILDKLIERTUMOREN

    2.1. VOORKOMEN

    Van alle tumoren die voorkomen bij de hond, gaat het in ongeveer 2% van de gevallen om

    schildkliertumoren en ze vertegenwoordigen 10-15% van alle primaire hoofd- en nektumoren. De

    meeste van deze schildkliertumoren die gedetecteerd worden zijn grote (> drie cm in diameter),

    kwaadaardige vaste massa’s, namelijk in 85% van de gevallen. In 10-15% van de gevallen bij (kleine)

    schildkliertumoren, wordt er een hypothyroïdie vastgesteld (Kintzer en Peterson, 1994; Rijnberk et al.,

    2003; Liptak, 2007; Rijnberk en Kooistra, 2010; Newman, 2011). Sommige rassen zijn

    gepredisponeerd, zoals de Boxer, de Golden Retriever en de Beagle, maar schildkliertumoren kunnen

    voorkomen bij elk ras. De meeste schildkliertumoren worden gevonden in oudere honden, met een

    gemiddelde leeftijd van negen tot elf jaar, maar de leeftijd kan variëren van vier tot achttien jaar. Er is

    bij schildkliertumoren geen geslachtspredispositie vastgesteld (Newman, 2011).

  • 4

    2.2. TYPES TUMOREN

    Schildkliertumoren kunnen zowel benigne als maligne zijn. Maligne tumoren, zoals het

    schildkliercarcinoma, komen meer voor dan benigne tumoren, zoals het schildklieradenoma. De

    maligne schildkliertumoren vertegenwoordigen tot 88% van alle schildkliertumoren (Liptak, 2007).

    Schildkliercarcinomas kunnen bestaan uit twee soorten cellen, ofwel folliculaire, ofwel parafolliculaire

    cellen. Het folliculaire type is het meest voorkomende soort schildkliercarcinoma. Deze wordt

    histologisch geclassificeerd als folliculair, compact of gemengd. De parafolliculaire schildkliertumoren,

    ook wel medullaire of C-cel carcinomas genoemd, vertegenwoordigen 36% van alle

    schildkliercarcinomas. Benigne adenomas zijn meestal toevallige bevindingen op necropsie (Leav et

    al., 1976; Liptak, 2007; Daniel en Neelis, 2014).

    2.2.1. Folliculaire schildkliercarcinomas

    Zoals hierboven vermeld, worden de folliculaire schildkliercarcinomas histologisch geclassificeerd als

    folliculair, gemengd en compact. De histologisch geclassificeerde folliculaire schildkliercarcinomas zijn

    vast aanvoelende tumoren met een nodulair oppervlak. Op dit oppervlak zijn er focaal zachtere

    gebieden te palperen. Indien deze tumoren doorgesneden worden, wordt er een zacht, donker rood

    materiaal waargenomen, wat duidt op hemorrhagische foci, welke omgeven wordt door een vast,

    crèmekleurig weefsel. De histologisch geclassificeerde compacte schildkliercarcinomas zijn ook vast

    aanvoelend, maar hebben een glad oppervlak. Dit type schildkliertumor is uniform crèmekleurig en

    heeft in tegenstelling tot de histologisch geclassificeerde folliculaire schildkliercarcinomas geen

    hemorrhagische foci. De histologisch geclassificeerde gemengde schildkliercarcinomas zijn een

    mengvorm van folliculaire en compacte schildkliercarcinomas. Dit type schildkiertumor is ook vast

    aanvoelend en is qua oppervlak en snijvlak gelijkend aan de histologisch geclassificeerde pure

    folliculaire schildkliercarcinomas (Leav et al., 1976; Liptak, 2007; Daniel en Neelis, 2014).

    2.3. METASTASEN

    De grootte van de tumor lijkt gecorreleerd te zijn met de aanwezigheid van metastasen. Zoals in het

    kopje anatomie al vermeld is, wordt de lymfedrainage van de craniale pool van de schildklier verzorgd

    door de submandibulaire lymfeknoop en verder ook door de mediale retrofaryngeale lymfeknoop. De

    cervicale lymfeknopen staan in voor de drainage van het caudale aspect van de schildklier. Hierdoor

    kunnen zowel craniaal als caudaal van de schildklier metastasen van schildkliercarcinomas gezien

    worden. De meest aangetroffen plaatsen van metastasen zijn dan ook de regionale lymfeknopen en

    de longen (Leav et al., 1976; Daniel en Neelis, 2014).

    2.4. DIFFERENTIAAL DIAGNOSE VAN EEN CERVICALE MASSA

    Een cervicale massa bij honden hoeft niet noodzakelijk een schildkliercarcinoma te zijn. Andere

    differentiaal diagnosen van een cervicale massa zijn te zien in tabel 1.

  • 5

    Tabel 1: Differentiaal diagnose van een cervicale massa (Naar: Barber, 2007; Daniel en Neelis,

    2014; Newman, 2011)

    Andere primaire tumoren Secundaire tumoren Inflammatoir Andere

    - Lymfoma

    - Metastatisch oraal

    squameus cel carcinoma

    - Abces

    - Speekselklier

    mucocoele

    - Sarcoma uitgaande van

    het zachte weefsel

    - Oraal melanoma - Granuloma - Vreemd voorwerp

    -Speekselklier

    adenocarcinoma

    - Parathyroïd carcinoma

    - Carotis tumoren

    2.5. KLINISCHE SYMPTOMEN

    De meeste honden met een schildkliercarcinoma worden aangeboden wegens de vaststelling van een

    massa ter hoogte van de cervicale regio. Deze massa’s zijn vaak stevig, niet indrukbaar, en niet

    pijnlijk. Ze kunnen ofwel goed afgelijnd en vrij beweegbaar zijn, ofwel diffuus geïnfiltreerd, met een

    invasie in de omliggende structuren, en gefixeerd zijn. Deze beweeglijkheid is gecorreleerd aan de

    grootte van de tumor. Indien de tumor groot genoeg is, kan deze een compressie van de trachea

    veroorzaken en zo ademhalingsproblemen zoals dyspnee veroorzaken. Dyspnee zou ook verklaard

    kunnen worden door eventuele aanwezige metastasen in de longen. Klinische symptomen die ook

    gezien worden bij schildkliercarcinomas zijn hoesten, dysfagie en dysfonie. Benigne neoplasieën zijn

    vaak klein en focaal, waardoor ze niet vaak gedetecteerd worden (Leav et al., 1976; Barber, 2007;

    Newman, 2011). Indien er sprake is van een functionele schildkliertumor kunnen er algemene

    symptomen gezien worden van polyurie, polydipsie, polyfagie, gewichtsverlies, diarree en

    rusteloosheid. Indien er sprake is van hypothyroïdie veroorzaakt door de schildkliertumor, dan kan er

    een slechte vacht, gewichtstoename en lethargie waargenomen worden (Newman, 2011).

    2.6. DIAGNOSE

    2.6.1. Bloedonderzoek

    De meeste honden hebben geen tekenen van een abnormale schildklierfunctie. Het testen van de

    functie van de schildklier door T3, T4 of TSH bepalingen worden niet veel genoemd in studies, en

    indien ze gedaan worden zijn de meeste honden euthyroïd, wat wil zeggen dat de waarden binnen het

    referentie-interval gelegen zijn (Barber, 2007; Newman, 2011). Indien er een laag T4 en een hoog

    TSH gehalte in het bloed worden aangetroffen, kan dit duiden op een verminderde functie van de

    schildklier. Dit kan komen doordat het normale schildklierweefsel vervangen is door een bilateraal

    schildkliercarcinoma of een thyroïditis, welke een ontsteking van de schildklier betreft. Indien het gaat

    om hyperfunctionele schildkliertumoren wordt er een hoog T4 en een laag TSH gehalte in het bloed

    aangetroffen (Rijnberk en Kooistra, 2010).

  • 6

    2.6.2. Radiografie

    De schildklier zelf is moeilijk te beoordelen op radiografie. Wel kan er met een radiografische opname

    veranderingen gezien worden die secundair zijn aan processen uitgaande van de schildklier. Zo kan

    er op een radiografie van de nek bij schildkliertumoren een ruimte-innemende massa caudaal van de

    farynx gezien worden, zoals te zien in figuur 1. Wel moet er hierbij de kanttekening gemaakt worden,

    dat radiografie geen onderscheid maakt tussen een schildkliertumor en andere weke delen massa’s.

    Indien de massa groot genoeg is kan er een compressie of verplaatsing van de trachea naar ventraal

    gezien worden op de radiografische opname. Ook kunnen er longmetastasen worden opgespoord

    worden met radiografie. Deze is gevoeliger dan scintigrafie en daarom moet altijd een radiografie

    uitgevoerd worden als het gaat om een schildkliercarcinoma. Indien een craniale mediastinale massa

    gedetecteerd wordt op een radiografische opname, moet een neoplastische verandering van

    ectopisch schildklierweefsel opgenomen worden in de differentiaal diagnose (Taeymans, 2001;

    Taeymans et al., 2007; Newman, 2011).

    Figuur 1: Laterale radiografie van de cervicale regio. Hierop is ventraal van C3 en C4 een slecht afgelijnde, homogene massa te zien (pijl). Dit kan resulteren in een focale ventrale verplaatsing van de trachea (Naar: Taeymans et al., 2007)

    2.6.3. Echografie

    Echografie heeft als voordelen dat het een redelijk goedkope diagnostiek is, waarbij de patiënt niet

    blootgesteld wordt aan straling, het onderzoek maar van korte duur is en er meestal geen sedatie of

    algemene anesthesie noodzakelijk is voor de uitvoering van de echografie. Ook kan er met echografie

    gekeken worden naar de relatie tussen de schildklier en de omgevende structuren. Het nadeel is

    echter dat de beeldkwaliteit en interpretatie sterk afhankelijk zijn van de persoon die de echografie

    uitvoert. De normale schildklier ziet er op echografie uit als een homogene, goed afgelijnde structuur

    met een hyperechogeen kapsel. Het homogene parenchym is iets hyperechogener in vergelijking met

    de omgevende spieren. De vorm is afhankelijk van de positionering van de transducer. Op een

    dwarsdoorsnede hebben de lobben een triangulaire tot polygonale vorm en op een longitudinale

    doorsnede zijn de lobben eerder fusiform van vorm, met een ronde craniale pool en een puntige

    caudale pool. Op echografie kunnen schildklieradenomas en -carcinomas er hetzelfde uitzien en zijn

    op echografie dus niet van elkaar te onderscheiden. Schildkliertumoren zien eruit als grote niet-

    homogene massa’s, welke soms meerdere cysten kunnen bevatten. Een voorbeeld is te zien in figuur

    2. Ook zijn ze vaak gevasculariseerd, hypoechogeen en kunnen ze de contouren van de lobben

  • 7

    aantasten. Kenmerken van snelgroeiende carcinomas zijn onder andere lokale invasiviteit in de

    omgevende weefsels, onderbreking van het kapsel en dystrofische mineralisatie. Indien er op

    radiografie een craniale mediastinale massa vermoed wordt, is echografie van de thorax aanbevolen.

    Pleuraal of mediastinaal vocht en opstapeling van mediastinaal vet kan zich namelijk ook voordoen als

    een slecht afgelijnde massa, die dan verward wordt met een craniale mediastinale massa die

    vermoedt wordt op radiografie. Ook is echografie aanbevolen indien er door klinisch onderzoek en

    bloedonderzoek een vermoeden is van intra-abdominale metastasen (Taeymans, 2001; Taeymans et

    al., 2007).

    Figuur 2: Longitudinale en transversale opname van de schildklierlobben van een primaire hypothyroïde Border Collie. Beide lobben zijn hypoechogeen in vergelijking met de omgevende structuren en bestaan uit een niet-homogeen parenchym. C staat voor gemeenschappelijke carotis arterie; E staat voor oesofagus; St staat voor sternothyroïdeus spier; T staat voor trachea (Naar: Taeymans et al., 2007)

    2.6.4. Computer tomografie

    Computer Tomografie (CT) is een minder beschikbare beeldvormingstechniek, daar de schildklier

    hyperdens van structuur is. Wel heeft ze als voordeel een gedetailleerde evaluatie te kunnen geven

    over de grenzen van de schildkliertumoren. Ook zou CT kunnen helpen in de differentiatie tussen een

    cervicale massa afkomstig van de schildklier of afkomstig van een ongekende origine. CT zou ook

    mogelijkheid kunnen bieden in de stagering van schildkliercarcinomas. Het detecteren van

    longmetastasen is sensitiever bij CT in vergelijking met de conventionele radiografie, maar niet zo

    gevoelig als echografie voor het opsporen van intraparenchymale nodules in de schildklier. Op CT is

    de schildklier dorsolateraal van de trachea gelegen in de regio van de eerste tot de achtste tracheale

    ring. De schildklierlobben te zien op CT zijn ovoïd tot triangulair van vorm (Taeymans, 2001;

    Taeymans et al., 2007; Taeymans et al., 2008a).

    2.6.5. Magnetic resonance imaging

    Magnetic resonance imaging (MRI) is net zoals CT een minder beschikbare beeldvormingstechniek,

    maar heeft wel als voordeel een gedetailleerde evaluatie te kunnen geven over de grenzen van de

    schildkliertumoren. Ook kan MRI helpen in het graderen van maligniteit van een schildkliertumor. Ten

    opzichte van CT, heeft MRI een aantal voordelen. MRI heeft een superioriteit in zacht weefsel

    contrast, er komt geen geïoniseerde radiatie aan te pas en er is een mogelijkheid om vasculaire

    structuren weer te geven zonder de noodzaak om intraveneuze contrastmiddelen te moeten

    toedienen. Maar door de hoge kosten wordt MRI toch minder uitgevoerd dan de andere

  • 8

    beeldvormingstechnieken. Ook is MRI minder gevoelig in het detecteren van intraparenchymale

    nodules in de schildklier ten opzichte van bijvoorbeeld echografie. Op MRI is de schildklier

    dorsolateraal gelegen van de trachea in de regio ventraal van C2/C3 of C3. De vorm van de schildklier

    is voornamelijk ovoïd in transverse beelden. Op MRI komt de diameter van de schildklierlob overeen

    met twee keer de diameter van de gemeenschappelijk carotis arterie (Taeymans, 2001; Taeymans et

    al., 2007; Taeymans et al., 2008b).

    Figuur 3: Transversaal T2* gewogen beeld van de craniale pool van de schildklierlob in een euthyroïde Staffordshire Bull Terriër. Beide schildklierlobben zijn dorsolateraal van de trachea te identificeren en ze zijn hyperintens in vergelijking met de omgevende structuren. T staat voor rechter schildklierlob; C staat voor gemeenschappelijke carotis arterie; E staat voor oesofagus; St staat voor sternothyroïd spier; Sc staat voor sternocephalicus spier; Sh staat voor sternohyoïdspier; Lco staat voor longus colli spier; Lca staat voor longus capitis spier; J staat voor externe jugularis vene; Tr staat voor trachea; C2 staat voor het caudale aspect van de tweede cervicale wervel (Naar: Taeymans et al., 2007)

    2.6.6. Scintigrafie

    Scintigrafie is een makkelijke, niet-invasieve en niet te dure procedure, welke functioneel

    schildklierweefsel in beeld brengt. Er wordt belangrijke informatie over de anatomie en functie van de

    schildklier in beeld gebracht, welke belangrijk is voor de diagnose en behandeling van

    schildklieraandoeningen. Scintigrafie is aanbevolen in meerdere situaties, weergegeven in tabel 2.

    Scintigrafie wordt voornamelijk gebruikt in de diagnostiek en behandeling van feliene hyperthyroïdie,

    maar het kan ook gebruikt worden voor de evaluatie van hypothyroïdie en schildkliercarcinomas in de

    hond. Bij honden wordt scintigrafie dus voornamelijk gebruikt voor de diagnostische work-up en van

    cervicale massa’s en is het een belangrijke meerwaarde voor het detecteren van ectopisch

    schildklierweefsel (Kintzer en Peterson, 1994; Feeney en Anderson, 2007; Daniel en Neelis, 2014).

    Scintigrafie is het een belangrijk diagnostiek voor de bevestiging van de diagnose van een

    schildkliertumor, voordat enige therapie wordt ingesteld (Broome, 2006).

  • 9

    Tabel 2: Indicaties van schildklier scintigrafie (Naar: Feeney en Anderson, 2007; Daniel en Neelis, 2014)

    Indicaties van schildklier scintigrafie

    - Evaluatie van de functionele status van schildklieren (neoplastisch en niet-neoplastisch)

    - Bepaling of één of beide lobben zijn aangetast

    - Detectie en lokalisatie van ectopisch schildklierweefsel

    - Differentiatie tussen benigne en maligne schildklieraandoeningen

    - Bepalen van de origine van een cervicale massa

    - Detectie van functionele en verre metastasen

    - Opvolging van de therapie

    - Evaluatie van overblijvend weefsel na thyroidectomie

    In de scintigrafie wordt voornamelijk het radio-isotoop technetium-99m als pertechnetaat (99m

    TcO4-

    )

    gebruikt om een beeld te vormen van de schildklieren. Een belangrijk voordeel van 99m

    TcO4-

    is zijn

    korte half-leven, waardoor de patiënt niet te lang radioactief blijft en de omgevingscontaminatie

    beperkt blijft. Ook is het goed beschikbaar en niet al te duur. Een ander belangrijk aspect is dat de

    opname van 99m

    TcO4-

    door de schildklier niet wordt beïnvloed door medicijnen zoals methimazole.

    Andere radio-isotopen die gebruikt kunnen worden voor scintigrafie zijn jood-123 (123

    I) en jood-131

    (131

    I). 131

    I heeft echter een langer half-leven en is minder geschikt voor de apparatuur welke nodig is

    voor scintigrafie, waardoor er met dit radio-isotoop minder goede beelden worden verkregen in

    vergelijking met pertechnetaat. 123

    I heeft een korter half-leven en is beter geschikt voor de apparatuur

    welke nodig is voor scintigrafie, maar het is echter minder beschikbaar en duurder dan pertechnetaat.

    Ook is er voor de jood tracers een hogere dosis nodig, welke dus ook resulteert in een hogere

    stralingsbelasting. Als laatste worden de jood tracers ook beïnvloed door medicijnen zoals

    methimazole (Kintzer en Peterson, 1994; Feeney en Anderson, 2007). Scintigrafie wordt uitgevoerd

    met een scintillatie camera en een convergerende collimator. Ongeveer 20 minuten na intraveneuze

    toediening van één tot twee mCi pertechnetaat kan er een beeld bekomen worden. Indien er gewerkt

    wordt met radiojood tracers wordt er een dosis van 50-100 µCi intraveneus toegediend en kan er pas

    vier tot soms 24 uur later een beeld bekomen worden. Bij een normale scintigrafie opname van een

    gezonde hond wordt de pertechnetaat tracer door beide schildklierlobben symmetrisch opgenomen.

    De opname moet homogeen gebeuren en de randen van de schildklierlobben moeten er glad en

    regelmatig uitzien. De schildklierlobben hebben een sferisch tot ovoïde vorm. De intensiteit van de

    traceropname door de schildklier kan vergeleken worden met de opname door de speekselklier, welke

    ook pertechnetaat tracer zal opnemen (Kintzer en Peterson, 1994; Daniel en Neelis, 2014). Een

    voorbeeld van een normale scintigrafie scan bij de hond wordt weergegeven door figuur 4.

  • 10

    Figuur 4: Normale scintigrafie scan van een hond 20 minuten na injectie van Tc-99m-pertechnetaat (Naar: Daniel en Neelis, 2014) waarbij de schildklier aangeduid is met nummer 1 en de speekselklier met nummer 2.

    Indien de cervicale massa een schildkliertumor is, zal er op de scintigrafie opname een verhoogde

    opname van de tracer door de schildklierlobben gezien worden. Indien het geen schildkliertumor

    betreft zullen beide schildklierlobben een normale grootte hebben en zal er geen verhoogde tracer

    opname door de schildklierlobben worden gezien. Indien het gaat om schildkliercarcinomas kunnen er

    over het algemeen drie veel voorkomende patronen gezien worden: (1) een diffuus verhoogde

    opname door de schildkliermassa, (2) een verminderde opname van de tracer of (3) onregelmatige,

    multifocale gebieden waar de tracer wordt opgestapeld, met zowel gebieden van verhoogde als

    verminderde opname door de schildklier. Indien patroon 1 gezien wordt, gaat het vaak om folliculaire

    cel tumoren of adenomas. Indien patroon 2 gezien wordt gaat het vaak over stromale tumoren en

    indien patroon 3 gezien wordt, gaat het vaak om gemengde cel tumoren. Een andere indeling kan

    gemaakt worden op basis van de aflijning van de tumoren. Ofwel zijn de randen goed afgegrensd met

    een homogene opname van de tracer, ofwel zijn de randen slecht afgegrensd met een heterogene

    opname van de tracer. Bij dit laatste patroon wordt vaak het kapsel van de schildklier geïnvadeerd en

    neigt dit eerder naar een invasief schildkliercarcinoma. De schildkliercarcinomas die goed afgegrensd

    zijn, hebben vaak een betere prognose, daar ze vaak volledig chirurgisch verwijderd kunnen worden.

    De invasieve schildkliercarcinomas daarentegen hebben door hun lokale invasie en hoge kans op

    metastasen een slechte prognose. Indien er in het mediastinum een opname wordt gezien van het

    radionuclide, kan dit duiden op een neoplastische verandering van ectopisch schildklierweefsel

    (Feeney en Anderson, 2007; Daniel en Neelis, 2014). Een andere mogelijke indicatie voor scintigrafie

  • 11

    is de opvolging van de therapie. Indien er een chirurgische verwijdering van de tumor is gebeurd, zou

    er nadien geen tracer opname van overgebleven schildklierweefsel te zien mogen zijn. Ook is 131

    I

    scintigrafie noodzakelijk na een hoge dosis radiojood therapie, om metastasen te zien welke op de

    pertechnetaat scintigrafie voorafgaand aan de therapie niet te zien waren (Feeney en Anderson,

    2007).

    2.7. BEHANDELING EN PROGNOSE

    De behandeling van een schildkliertumor zal sterk afhangen van de tumor stagering, zoals de grootte

    van de tumor, de invasiviteit van de tumor in de omliggende weefsels, ook wel de mobiliteit genoemd,

    en de aanwezigheid van metastasen op het moment van diagnose (Barber, 2007; Newman, 2011).

    2.7.1. Chirurgie

    Indien het gaat over vrij beweegbare schildkliertumoren, welke in de meeste gevallen adenomas

    betreffen, kan er vaak een volledige verwijdering van de schildkliertumor gebeuren. Deze hebben dan

    ook de beste prognose, daar de gemiddelde overlevingsduur (MST) bij vrij beweegbare tumoren na

    chirurgische verwijdering meer dan 36 maanden betreft. Echter bij grote tumoren, waarbij de

    schildkliertumor vaak een enorme invasie vertoont in de omliggende weefsels, is het volledig

    verwijderen van de schildkliertumor vaak ontoereikend met chirurgie alleen. Bij dit soort

    schildkliertumoren wordt vaak aangeraden om bijkomende radiatietherapie of radiojood therapie uit te

    voeren (Barber, 2007; Liptak, 2007; Newman, 2011).

    2.7.2. Radiatietherapie

    Radiatietherapie kan aangeraden worden indien het gaat om grote, gefixeerde en invasieve

    schildkliertumoren. Hierbij wordt de grootte van de tumor verkleind, waarna er een grotere kans is op

    een volledige verwijdering van de schildkliertumor met een chirurgische aanpak. De MST indien beide

    behandelingen worden uitgevoerd bedraagt ongeveer 24.5 maanden. Het is ook mogelijk

    radiatietherapie toe te passen als palliatieve therapie en dus niet op te volgen met een chirurgische

    aanpak. Echter zal er in dit geval een minder lange overlevingsduur zijn, ongeveer een MST van 24

    maanden (Barber, 2007; Liptak, 2007; Newman, 2011).

    2.7.3. Radiojood (131

    I) therapie

    Indien de faciliteit aanwezig is, is radiojood (131

    I) therapie een goede behandelingsoptie. Deze kan

    zowel na chirurgische verwijdering van de tumor als additieve therapie worden aangeboden of als solo

    therapie worden uitgevoerd. Hierbij is er natuurlijk weer een verschil in overlevingsduur. Indien

    radiojood (131

    I) therapie na een chirurgische verwijdering van de schildkliertumor wordt uitgevoerd, is

    de MST 34 maanden. Bij een solo therapie met radiojood (131

    I) is de MST minder, namelijk 30

    maanden (Barber, 2007; Liptak, 2007; Newman, 2011). Echter het nadeel van radiojood (131

    I) therapie

    is de noodzaak van meerdere dosissen om een therapeutische dosis te onderhouden en ook de

    verlengde hospitalisatieperiode is een nadeel ten opzichte van de andere therapeutische opties

    (Liptak, 2007).

  • 12

    2.7.4. Chemotherapie

    Ook chemotherapie kan een behandelingsoptie zijn voor schildkliertumoren, maar er zijn nog maar

    een paar studies gedaan over de behandeling met chemotherapie voor schildkiertumoren in honden.

    Een beschreven chemotherapeuticum is doxorubicine, eventueel in combinatie met cyclofosfamide of

    vincristine. Echter is de beschreven overlevingsduur met chemotherapie een stuk lager dan

    beschreven bij de andere behandelingsopties, namelijk een MST van 8.25 maanden. Zeker indien het

    gaat om gefixeerde tumoren met invasie in de omliggende structuren, is chemotherapie zeker niet

    curatief voor schildkliertumoren (Barber, 2007; Liptak, 2007; Newman, 2011).

  • 13

    CASUS VAN ECTOPISCH THYROID CARCINOMA

    1. ANAMNESE

    Een vrouwelijke, gecastreerde kruising van zeven jaar oud werd aangeboden op de Dienst

    Kleine Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde te Merelbeke, wegens verdere evaluatie van een

    schildkliercarcinoma. Het was de eigenaar opgevallen dat er sinds één maand een massa ter hoogte

    van de cervicale regio palpeerbaar was. Een fijne naald aspiratie (FNA), welke uitgevoerd was door de

    eigen dierarts, toonde aan dat het ging om een schildkliercarcinoma. Verder was er geen sprake van

    klinische klachten, zoals slikproblemen, hoesten of pijnlijkheid ter hoogte van de cervicale massa. Er

    werd hiervoor geen medicatie voorgeschreven en er was verder ook geen verleden van andere

    aandoeningen. Wel kwam uit de anamnese naar voren dat de hond afkomstig was uit Spanje en was

    er een buitenlandbezoek naar Duitsland eerder dat jaar. De vaccinatie en ontworming waren in orde.

    2. KLINISCH ONDERZOEK

    Tijdens het lichamelijk onderzoek vertoonde de hond een alerte indruk. Er werden geen

    afwijkingen gevonden op het algemeen klinisch onderzoek. Bij het specifiek klinisch onderzoek ter

    hoogte van de cervicale regio werd een abnormaliteit gevonden. Ter hoogte van de farynx regio/

    ventrale nek, kon een zachte massa worden gepalpeerd welke gefixeerd leek en ongeveer vier à vijf

    centimeter in diameter groot was.

    3. BEELDVORMING

    3.1. RADIOGRAFIE

    Er werd een radiografisch onderzoek van de thorax uitgevoerd (figuur 5-7) waarbij rechts-laterale,

    links-laterale en ventro-dorsale opnamen werden gemaakt. Hierop was er een milde lymfadenopathie

    te zien ter hoogte van de sternale lymfeknoop. Ook was de oesofagus licht gedilateerd en met gas

    gevuld. Waarschijnlijk was deze bevinding secundair aan dyspnee, maar een megaoesofagus was

    niet geheel uit te sluiten. Er waren op dit moment geen tekenen van metastasen te zien.

    Figuur 5-7: RX thorax links laterale (figuur 5), rechts laterale (figuur 6), ventro-dorsale (figuur 6) opnamen. Hierbij is de milde sternale lymfadenopathie aangeduid met nummer 1. De gedilateerde oesofagus is aangeduid met nummer 2 (Bron: Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de Kleine Huisdieren)

  • 14

    3.2. ECHOGRAFIE

    Diezelfde dag werd er nog een echo abdomen uitgevoerd (figuur 8). Hierop werd een milde

    splenomegalie gezien, waarbij de milt ook lichtjes heterogeen was. Dit was echter een niet specifieke

    bevinding, daar het waarschijnlijk reactief was door extramedullaire hematopoëtische proliferatie

    (EMHP), maar een neoplastische infiltratie was niet geheel uit te sluiten.

    Figuur 8: Dwars echo abdomen beeld van de milt. Hierbij is de milt licht heterogeen en mild vergroot (Bron: Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de Kleine Huisdieren)

    3.3. SCINTIGRAFIE

    De volgende dag werd een scintigrafie van de schildklier uitgevoerd door middel van een statische

    opname (figuur 9). Hiervoor werd de hond gesedeerd met dexmedetomidine (Dexdomitor; 0.5 mg/ml)

    en butorfanol (Dolorex; 10 mg/ml) intraveneus. Na afloop van het onderzoek werd atipamezole

    (Antisedan; 5 mg/ml) intramusculair toegediend om de sedatie op te heffen. Op de scintigrafie opname

    konden beide schildklieren gezien worden op de normale plaats en met een normale opname van de

    tracer. Wel was er in de keelstreek een grote massa zichtbaar met een verhoogde opname van de

    tracer, welke waarschijnlijk uitging van ectopisch schildklierweefsel. De speekselklieren waren beide

    zichtbaar en niet betrokken bij het proces. Dorsocaudaal van de hartschaduw in het linker thorax

    gedeelte werd één kleine verdachte focus gezien op de tomografische opname van de thorax. Dit kon

    wellicht een metastatisch letsel zijn.

    Figuur 9: Scintigrafie van de schildklier. Hierbij is nummer 1 de normale schildklier, nummer 2 de normale speekselklier en nummer 3 de grote massa in de keelstreek uitgaande van ectopisch schildklierweefsel (Bron: Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de Kleine Huisdieren)

  • 15

    Op basis van anamnese, klinisch onderzoek en medische beeldvorming kon de diagnose van

    een ectopisch schildkliercarcinoma worden gemaakt met een verdachte focus in de longen welke een

    metastatisch letsel zou kunnen zijn. De stagering op dit moment classificeerde zich als T2, N?, M0,

    waarbij T staat voor grootte en invasiviteit van de tumor gaande van 0 tot 3, N staat voor metastasen

    in de lymfeknopen gaande van 0 tot 2 en M staat voor verre metastasen gaande van 0 tot 1. Om een

    betere stagering en uiteindelijk dus therapie te bekomen werd aangeraden een computer tomografie

    (CT) scan van de thorax te maken en FNA van de drainerende lymfeknopen, namelijk de mandibulaire

    en oppervlakkige cervicale lymfeknopen, uit te voeren. Ook werd aangeraden een CT scan van de nek

    te maken om een betere chirurgische voorbereiding te kunnen bekomen.

    3.4. COMPUTER TOMOGRAFIE

    Eén week later werd de hond aangeboden voor een CT scan van de nek en thorax, alsook FNA van

    de drainerende lymfeknopen. Naast de palpeerbare massa in de cervicale regio, waren er nog steeds

    geen verdere klachten. Wel was er tijdens het algemeen klinisch onderzoek naar voren gekomen dat

    de prescapulaire lymfeknoop rechts was opgezet en de hond sinds het vorige bezoek, één week

    geleden, 200 gram was afgevallen. De massa werd opgemeten en had nu een grootte van 4.1

    centimeter x 4.7 centimeter. De hond werd in anesthesie gebracht met als premedicatie butorfanol

    (Dolorex; 10 mg/ml) en acepromazine (ACP), als inductie propofol (PropoVet Multidose; 10 mg/ml) en

    de anesthesie werd onderhouden met isofluraan.

    Op de CT van de nek (figuur 10-12) werd ventraal van de larynx een vijf centimeter grote

    massa gezien beginnend ter hoogte van het temporomandibulaire gewricht en eindigend ter hoogte

    van het niveau van de atlasvleugels. Er werd lyse gezien ter hoogte van het ventrale aspect van de

    basi- en thyroïdbeenderen, alsook mineralisatie binnenin de massa. De massa leek zich uit te breiden

    naar de caudale basis van de tong, waardoor het de nasofaryngeale ruimte vernauwde. Ter hoogte

    van de dorsale zijde van de massa bleek het kapsel onderbroken te zijn. De massa bleek in nauw

    contact te staan met de sternohyoïdeus en sternothyroïdeus spieren, alsook de rechter en linker

    linguofaciale venen. Na contrast vertoonde de massa een verhoogde heterogeniteit, alsook een

    centrale aanwezigheid waar het contrast niet verhoogd was. Ook was er een verhoogd heterogeen

    contrast te zien en mogelijke betrokkenheid van de linker retrofaryngeale lymfeknoop, welke vergroot

    leek. De schildklierlobben waren te zien als symmetrische, dunne structuren in de proximale cervicale

    regio, welke de normale plaats is voor de schildklierlobben.

    Figuur 10-12: CT scan van de nek. Ventraal van de larynx (nummer 1) is de ectopische schildklier massa zichtbaar, waarbij centraal er geen verhoogde opname is van het contrast. Met de pijl aangeduid op figuur 12 is de linker retrofaryngeale lymfeknoop (Bron: Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de Kleine Huisdieren)

  • 16

    De CT scan van de thorax werd diezelfde dag uitgevoerd (figuur 13). Hier werden geen

    metastasen gevonden. Wel werd in de rechter caudale longlob en de linker craniale longlob een

    smalle, ronde nodule gezien, welke erg dicht bij de pleura lagen en zeer dens van structuur waren. Dit

    waren waarschijnlijk osteoma’s en geen longmetastasen.

    Figuur 13: CT scan van de thorax. Hierop zijn geen longmetastasen zichtbaar. De smalle, ronde nodules in de rechter caudale longlob en linker craniale longlob zijn waarschijnlijk osteoma’s en geen longmetastasen (Bron: Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de Kleine Huisdieren)

    4. FIJNE NAALD ASPIRAAT (FNA)

    Er was die dag ook een FNA van de mandibulaire en prescapulaire lymfeknopen uitgevoerd,

    maar deze waren niet diagnostisch. Na deze verdere diagnostiek werd de stagering bijgesteld naar

    T3b, N1, M0, waarbij de b staat voor de aanwezigheid van klinische symptomen.

    Na deze verdere diagnostiek werden er een aantal therapeutische opties voorgelegd aan de

    eigenaar. Zo kon er gekozen worden voor een marginale excisie van de schildkliertumor met een

    gedeeltelijke resectie van de hyoidbeenderen en het mee verwijderen van de retrofaryngeale

    lymfeknopen beiderzijds, welke waarschijnlijk gevolgd zou worden door radiatietherapie of radiojood-

    therapie. Wel moest hierbij vermeld worden dat chirurgische verwijdering lastig zou kunnen worden,

    omwille van de lokalisatie en grootte van de tumor. Een andere therapie was eerst het uitvoeren van

    radiatietherapie, waardoor de tumor in grootte zou afnemen, en daarna chirurgische verwijdering van

    de tumor en/of I131-therapie. Een derde optie was enkel radiatietherapie en de laatste optie enkel

    I131-therapie. De eigenaren verkozen een chirurgische ingreep boven radiatietherapie, waarbij

    bijkomende therapie met I131 hoogstwaarschijnlijk noodzakelijk was.

    5. THYROIDCETOMIE

    Eén week later werd de hond aangeboden voor een thyroidectomie. Sinds het vorige bezoek

    was het de eigenaar opgevallen dat de hond moest hoesten tijdens excitatie. Ook is de hond sinds het

    vorige bezoek, één week geleden, weer 300 gram afgevallen. De hond werd in anesthesie gebracht,

    met als premedicatie dexmedetomidine (Dexdomitor; 0.5 mg/ml) en methadon, als inductie propofol en

    als onderhoud isofluraan. Ook werd er een constant-rate-infusion (CRI) met fentanyl toegediend. Er

    werd een unilaterale thyroidectomie uitgevoerd. Hierbij werd er een incisie gemaakt in de ventrale

    middenlijn van intermandibulair tot net voorbij de larynx. De subcutis werd scherp geopend tot op de

  • 17

    onderliggende spierfascie. Hemostase werd bekomen door middel van elektrocoagulatie (BEC) en

    een apparaat dat de bloedvaten afdicht (LigaSure). De tumor was net voor de larynx gelegen. De

    hyoidspier werd craniaal doorgesneden, de sternohyoideus en sternothyroideus werden caudaal

    doorgesneden en het tongbeenskelet (halverwege door het thyrohyoid en in het gewricht epi- en

    ceratohyoid) werd lateraal doorgesneden. Onderaan werd er een marginale resectie uitgevoerd met

    het scheiden van de schildklier van het carcinoma en op andere plaatsen werd de resectie ruim

    uitgevoerd (vijf millimeter). De regionale lymfeknopen, waarvan de linker vergroot was, werden beiden

    vrijgeprepareerd en verwijderd. Met PDSII 3/0 werd het thyrohyoid aan het epihyoid vastgemaakt, de

    sternohyoideus en de sternothyroideus aan de larynx vastgemaakt en het hyoid aan de onderzijde van

    de mandibulairspier vastgemaakt. De subcutis werd doorlopend gehecht met monocryl 3/0 en de huid

    werd intradermaal gehecht met monocryl 3/0. De massa en de regionale lymfeknopen werden

    opgestuurd voor histopathologisch onderzoek.

    De hond is na de operatie drie dagen gehospitaliseerd. In de avond vertoonde de hond

    dyspnee, waarvoor ze zuurstof toegediend kreeg. De volgende nacht vertoonde ze een eenmalige

    aanval van dyspnee, maar hiervoor was er geen zuurstoftoediening nodig, daar de aanval weer zeer

    snel voorbij was. De volgende dagen vertoonde de hond geen dyspnee meer en mocht ze zonder

    problemen naar huis, met aangepaste medicatie, waaronder carprofen (Rimadyl), en dieet.

    Na twee weken kwam de hond voor een controlebezoek na chirurgische verwijdering van de

    ectopische schildkliermassa. Volgens de eigenaar was de hond de eerste dagen na thuiskomst suf,

    anorectisch en heeft ze moeten braken. Hiervoor zijn ze naar de eigen dierenarts geweest, waarbij de

    carprofen (Rimadyl) is stopgezet. Hierna ging het weer goed met de hond. Er waren op het moment

    van het controlebezoek geen verdere klachten. De incisiewonde zag er goed uit met minimale

    zwelling. Wel viel op dat de hond sinds het vorige bezoek twee weken geleden, weer 750 gram is

    afgevallen.

    6. HISTOPATHOLOGISCH ONDERZOEK

    Histopathologisch onderzoek van het schildkliercarcinoma wees uit dat er geen tumorale

    cellen aanwezig waren in de randen van de weggenomen massa. Ook waren er geen metastasen

    aanwezig in de verwijderde mandibulaire lymfeknopen. In de bloedvaten afkomstig van de verwijderde

    massa werden ook geen tumorale cellen gevonden. Er werden geen verre metastasen gevonden op

    het moment van chirurgie, maar toch werd een I131-therapie aangeraden. Op basis van deze

    bevindingen werd de stagering bijgesteld naar T2b, N0, M0, daar er geen regionale of verre

    metastasen gevonden waren.

    7. RADIO-JOOD (131

    I) THERAPIE

    Twee maanden later kwam de hond voor de aanbevolen I131-therapie na verwijdering van het

    ectopische schildkliercarcinoma. Als eerste werd er een scintigrafie uitgevoerd om het beeld na

    excisie te evalueren (figuur 14). Er werd een IV injectie van pertechnetaat gegeven waarna de scan in

    ventrale statische acquisitie na 30 minuten werd uitgevoerd. De beide schildklieren waren gelegen in

  • 18

    de normale lokalisatie met een normale grootte en vorm. Ook was er een normale tracer opname. Wel

    was er een vaag verhoogde opname van de tracer te zien tussen de beide speekselklieren.

    Differentiaal diagnostisch kon gedacht worden aan speeksel in het bovenste gedeelte van de

    slokdarm / larynx regio, maar ook aan een overblijvend restant van de ectopische schildkliermassa.

    Figuur 14: Scintigrafie opname van de schildklier postoperatief. Hierbij is geen verhoogde pertechnetaat opname meer te zien waar eerst het ectopische schildkliercarcinoma aanwezig was. Wel is er nog een vaag verhoogde tracer opname te zien tussen beide speekselklieren (pijl). Dit zou een overblijvend restant kunnen zijn van de ectopische schildkliermassa (Bron: Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de Kleine Huisdieren)

    Na deze scintigrafie scan werd er intraveneus een hoge dosis I131 gegeven. Omwille van de

    straling werd de hond vijf dagen gehospitaliseerd, waarna het stralingsniveau gedaald was tot 12.5

    Sv/u op één meter (de limiet is 20 Sv/u). Tijdens deze hospitalisatie werden er geen bijzonderheden

    opgemerkt.

    Anderhalve maand later werd de hond aangeboden voor een controle bezoek. De eigenaar

    vond dat de hond minder actief was, trager en suffer dan voorheen en een doffere vacht vertoonde.

    Op algemeen lichamelijk onderzoek maakte de hond een kalme indruk met een hartfrequentie van

    52/minuut (bradycardie). Sinds het bezoek van drie-en-een-halve maand geleden, is de hond bijna

    drie kilogram bijgekomen.

    Bij dit controlebezoek is de schildklierfunctie gecontroleerd, wat standaard is na I131-therapie.

    De uitslag hiervan is weergegeven in tabel 3. Uit dit bloedonderzoek kwam naar voren dat T4 gedaald

    en TSH gestegen was en bevestigde de aanwezigheid van iatrogene hypothyroïdie. Hiervoor werd

    een therapie met levothyroxine 200 µg tweemaal dagelijks geadviseerd. Deze therapie behandelt

    enerzijds de hypothyroïdie en anderzijds doet het dienst als een TSH-suppressieve therapie. Dit

    laatste is in de humane geneeskunde bewezen een herval van schildkliertumoren te onderdrukken.

    Tabel 3: Hormonologie - Bloed: Schildklierfunctie (Bron: Vakgroep Kleine Huisdieren)

    Hormonen Resultaat Referentiewaarden

    T4

    - µg/dl

    - nmol/L

    < 0.5

    < 6.45

    0.5 – 3.4

    6.45 – 43.86

    TSH (ng/ml) 3.62 < 0.5

  • 19

    8. CONTROLEBEZOEK

    Tien weken na controle van de T4 en TSH waarden in het bloed, werden deze waarden

    nogmaals gecontroleerd bij de eigen dierenarts. De uitslag hiervan is te zien in tabel 4. Hieruit bleek

    dat T4 binnen het referentie-interval was komen te liggen, maar de TSH waarde nog steeds te hoog

    was. Om de TSH waarde te verlagen, werd de dosis levothyroxine verhoogd naar 300 µg twee keer

    per dag.

    Tabel 4: Hormonologie - Bloed: Schildklierfunctie (Bron: eigen dierenarts)

    Hormonen Resultaat Referentiewaarden

    T4 (µg/dl) 3.1 0.9 – 3.3

    TSH (ng/ml) 1.25 < 0.5

    Na vier maanden werd de hond aangeboden op de Dienst Kleine Huisdieren, Faculteit

    Diergeneeskunde te Merelbeke. Het ging de hond goed na zijn laatste medicament verhoging. Hij

    stond op het moment van het controlebezoek op levothyroxine 300 µg twee keer per dag. Bij het

    bezoek werden nieuwe radiografie opnames van de thorax gemaakt voor de controle van metastasen.

    Er werden rechts-laterale, links-laterale en ventro-dorsale opnamen gemaakt (figuur 15-17). Er werden

    op dit moment geen longmetastasen gevonden. De milde sternale lymfadenopathie, welke acht

    maanden geleden al op de radiografie opnames te zien waren, was nog altijd zichtbaar, maar wel

    stabiel ten opzichte van de vorige radiografische opnamen. Bij dit bezoek werd ook het

    bloedonderzoek herhaald voor controle van TSH en T4 waarden (tabel 5).

    Figuur 15-17: RX thorax links-laterale (15), rechts-laterale (16) en ventro-dorsale (17) opnamen. Hierbij is met nummer 1 de nog steeds aanwezige milde sternale lymfadenopathie te zien. Er zijn op deze radiografische opnamen geen longemetastasen zichtbaar (Bron: Vakgroep Medische Beeldvorming van de Huisdieren en Orthopedie van de Kleine Huisdieren)

    Tabel 5: Hormonologie - Bloed: Schildklierfunctie (Bron: Vakgroep Kleine Huisdieren)

    Hormonen Resultaat Referentiewaarden

    T4

    - µg/dl

    - nmol/L

    4.6

    59.34

    0.5 – 3.4

    6.45 – 43.86

    TSH (ng/ml) < 0.03 < 0.5

  • 20

    T4 moest in de bovenste helft van het referentie-interval komen te liggen, samen met een laag TSH.

    Uit het bloedonderzoek is gebleken dat T4 iets boven het referentie-interval is komen te liggen, maar

    TSH wel voldoende gedaald is. De conclusie was dus ook dat TSH voldoende onderdrukking

    vertoonde als gevolg van de opgezette therapie.

    Er werd aanbevolen verder te gaan met de levothyroxine 300 µg twee keer per dag. Ook werd

    er een nieuwe controle afgesproken over vier maanden voor nieuwe radiografische opnamen van de

    thorax en herhaling van het bloedonderzoek voor de controle van T4 en TSH waarden.

  • 21

    BESPREKING

    In deze casus werd een ectopisch schildkliercarcinoma bij de hond besproken. Dit kwam aan het licht

    doordat de eigenaar sinds één maand een massa in de halsregio had opgemerkt. Met deze bevinding

    worden de meeste honden aangeboden (Leav et al., 1976). In deze casus vertoonde de hond verder

    geen klinische symptomen, zoals wel vaker het geval kan zijn. Symptomen die zich kunnen

    ontwikkelen door compressie van de trachea, zijn ademhalingsproblemen, zoals dyspnee. Ook kan

    hoesten, dysfagie en dysfonie gezien worden (Leav et al., 1976; Barber, 2007; Newman, 2011).

    Voorafgaand aan de chirurgische verwijdering van het ectopisch schildkliercarcinoma werden er wel

    symptomen van hoesten tijdens excitatie opgemerkt. In minder voorkomende gevallen kunnen

    algemene symptomen gezien worden, zoals polyurie, polydipsie, polyfagie, gewichtsverlies, diarree en

    rusteloosheid. Indien deze symptomen gezien worden, gaat het om een functionele schildkliertumor

    welke met hyperthyroïdie gepaard gaat. Bij hypothyroïdie wordt een slechte vacht, gewichtstoename

    en lethargie waargenomen (Newman, 2011). De hond in deze casus had geen last van deze

    algemene symptomen. Op klinisch onderzoek zijn er vaak geen algemene abnormaliteiten te vinden

    als het gaat om een ectopisch schildkliercarcinoma. Zo ook het geval was bij de hond in deze casus.

    Wel werd er bij het klinisch onderzoek een massa gepalpeerd van vier á vijf centimeter in diameter,

    welke gefixeerd leek. Deze massa was te palperen ter hoogte van de farynx regio/ventrale nek. Dit is

    de regio waar de schildklieren gelegen zijn. De schildklier bestaat namelijk uit twee aparte lobben,

    welke beiderzijds van de trachea en caudaal van de larynx gelegen zijn. Ectopisch schildklierweefsel

    kan dan nog gevonden worden vanaf de basis van de tong tot aan de basis van het hart, door de

    sterke relatie tijdens de embryogenese tussen de schildklier, de hyoïdbeenderen, de nekspieren en

    het primitieve hart (Leav et al., 1976; Hullinger, 1979; Adams et al., 1997; Liptak, 2007; Dennis et al.,

    2010; Daniel en Neelis, 2014). Hierdoor was het goed mogelijk dat de palpeerbare massa in deze

    regio als origine een schildkliertumor had, primair of als ectopisch schildklierweefsel. Indien het een

    schildkliertumor betreft, kan het gaan om een benigne of maligne schildkliertumor. Bij honden komen

    maligne schildkliertumoren, ook wel schildkliercarcinomas genoemd, verreweg het meeste voor,

    namelijk in 88% van de gevallen (Liptak, 2007). Maar een cervicale massa hoeft niet noodzakelijk een

    schildkliertumor te zijn. Andere mogelijkheden zijn bijvoorbeeld lymfoma, speekselkliercarcinoma,

    abces, granuloma of vreemd voorwerp (Barber, 2007; Newman, 2011; Daniel en Neelis, 2014). Om de

    diagnose van een cervicale massa te stellen kunnen er verschillende beeldvormingstechnieken

    worden uitgevoerd. In de eerste plaats is het eenvoudig om een radiografie te maken van de hals. Dit

    is echter geen goede optie om een schildkliercarcinoma te identificeren, daar de schildklier moeilijk te

    beoordelen is op radiografie. Wel kan er op een radiografische opname secundaire veranderingen

    worden gezien uitgaande van processen in de schildklier. Zo kan er bijvoorbeeld een ruimte-

    innemende massa caudaal van de farynx gezien worden op een radiografische opname, maar hierbij

    kan niet gezegd worden of het een schildkliertumor is of een andere weke delen massa (Taeymans,

    2001; Taeymans et al., 2007; Newman, 2011). Bij de hond in de casus is als eerste stap ook een

    radiografisch onderzoek van de thorax uitgevoerd. Hierop was er een milde sternale lymfadenopathie

    te zien en een met gas gevulde oesofagus. Deze met gas gevulde oesofagus was wellicht te wijten

    aan dyspnee, maar een megaoesofagus was niet geheel uit te sluiten. Radiografie is wel een goede

  • 22

    techniek om longmetastasen op te sporen. Deze techniek is gevoeliger dan scintigrafie, waardoor er

    dus wel altijd een radiografische opname gemaakt moet worden als het gaat om een schildkliertumor.

    De grootte van de tumor is waarschijnlijk gecorreleerd met de aanwezigheid van metastasen. De

    meeste plaatsen waar metastasen aangetroffen kunnen worden zijn de longen en de regionale

    lymfeknopen die de lymfedrainage van de schildklier verzorgen. Deze regionale lymfeknopen zijn de

    submandibulaire lymfeknoop, de mediale retrofaryngeale lymfeknoop en de cervicale lymfeknopen

    (Leav et al., 1976; Taeymans, 2001; Taeymans et al., 2007; Newman, 2011; Daniel en Neelis, 2014).

    Op het moment van diagnose werden er bij deze hond geen longmetastasen aangetroffen op de

    radiografische opnamen. Als tweede stap is er bij de hond in de casus een echografie uitgevoerd van

    het abdomen. Hierop werd een milde splenomegalie gevonden, waarbij de milt ook lichtjes heterogeen

    was. Dit was echter een niet specifieke bevinding. Er werden hierbij dus geen intra-abdominale

    metastasen gevonden. Echografie van de schildklier kan ook uitgevoerd worden als

    beeldvormingstechniek. Het heeft vele voordelen, namelijk dat het dier niet blootgesteld wordt aan

    straling, er geen sedatie of algemene anesthesie noodzakelijk is en de relatie tussen de schildklieren

    en de omgevende structuren onderzocht kunnen worden. Het nadeel is echter dat de beeldkwaliteit en

    interpretatie sterk afhankelijk is van de persoon die de echografie uitvoert. Ook kan er met een

    echografie geen onderscheid gemaakt worden tussen benigne en maligne schildkliertumoren

    (Taeymans, 2001; Taeymans et al., 2007). Bij de hond in deze casus is er geen echografie van de

    schildklier uitgevoerd. Wel is als volgende stap een scintigrafie van de schildklier uitgevoerd.

    Scintigrafie is een makkelijk, niet-invasieve procedure, welke functioneel schildklierweefsel in beeld

    brengt. Ook is scintigrafie een belangrijke meerwaarde voor het detecteren van ectopisch

    schildklierweefsel (Kinzer en Peterson, 1994; Feeney en Anderson, 2007; Daniel en Neelis, 2014). Bij

    de hond in deze casus was scintigrafie zeker een grote meerwaarde, daar het een ectopisch

    schildkliercarcinoma betrof. Om de schildklieren in beeld te brengen wordt de tracer technetium-99m

    als pertechnetaat (99m

    TcO4-

    ) intraveneus gespoten. Na 20 minuten kan er een beeld bekomen worden

    via de scintillatie camera en convergerende collimator. Bij een normale opname van een gezonde

    hond wordt 99m

    TcO4-

    in beide schildklierlobben symmetrisch opgenomen. Ook wordt de intensiteit van

    de tracer opname in de schildklieren vergeleken met de opname in de speekselklieren, welke ook

    pertechnetaat tracer opnemen. Andere tracers die gebruikt kunnen worden om de schildklieren in

    beeld te brengen zijn jood-123 (123

    I) en jood-131 (131

    I). Deze zijn echter minder geschikt dan

    pertechnetaat, daar er een hogere dosis jood nodig is, wat resulteert in een hogere stralingsdosis,

    deze joodtracers worden beïnvloedt door medicijnen, zoals methimazole, en het langer duurt voordat

    er een beeld wordt bekomen na intraveneuze toediening van de tracer. Indien er pertechnetaat

    toegediend wordt kan er na 20 minuten al een beeld bekomen worden, daarentegen als er een

    joodtracer wordt toegediend kan het vier tot 24 uur duren tot er een beeld bekomen wordt (Kintzer en

    Peterson, 1994; Feeney en Anderson, 2007; Daniel en Neelis, 2014). Bij de hond in de casus is ook

    geopteerd om pertechnetaat intraveneus toe te dienen onder sedatie. Op de scintigrafie opname

    waren beide schildklierlobben gelegen op de normale plaats, met een normale opname van de tracer.

    Ook waren beide speekselkieren zichtbaar en niet betrokken in het proces. Wel was er op de

    scintigrafie opname te zien dat er een grote massa zichtbaar was in de keelstreek met een verhoogde

  • 23

    opname van de tracer. Deze massa ging waarschijnlijk uit van ectopisch schildklierweefsel, welke dus

    met een scintigrafie opname te detecteren is. Ook werd caudodorsaal van de hartschaduw in het

    linker thorax gedeelte één kleine verdachte focus gezien op de tomografische opname van de thorax,

    welke wellicht een metastatisch letsel kon zijn. Hiervoor werd een computer tomografie van de thorax

    aangeraden, evenals een computer tomografie van de nek voor verdere diagnostiek en stagering van

    de tumor en een fijne naald aspiratie. Computer tomografie is een minder beschikbare

    beeldvormingstechniek, daar de schildklier hyperdens van structuur is. Wel zou computer tomografie

    een gedetailleerde evaluatie kunnen geven over de aflijning van de schildkliertumoren en een

    mogelijkheid bieden in de stagering van schildkliercarcinomas (Taeymans, 2001; Taeymans et al.,

    2007; Taeymans et al., 2008a). De hond in de casus werd in anesthesie gebracht voor de uitvoering

    van de computer tomografie. Er werd een computer tomografie van de nek en thorax gemaakt. Op de

    computer tomografie van de nek waren de schildklierlobben te zien als symmetrische structuren in de

    proximale regio, welke normaal is. Er werd een vijf centimeter grote massa ventraal van de larynx

    gezien beginnend van het temporomandibulaire gewricht en eindigend ter hoogte van het niveau van

    de atlasvleugels. De massa leek zich uit te breiden naar de caudale basis van de tong, waardoor het

    de nasofaryngeale ruimte vernauwde. Ook bleek de massa in nauw contact te staan met de

    sternohyoïdeus en sternothyroïdeus spieren, alsook de rechter en linker linguofaciale venen. Na

    contrast werd er een verhoogde heterogeniteit gezien in de massa, met centraal een niet verhoogde

    opname van het contrast. Ook bleek de linker retrofaryngeale lymfeknoop een verhoogd heterogeen

    contrast te bezitten, wat een mogelijke betrokkenheid van deze lymfeknoop aanduidde. Op de

    computer tomografie van de thorax werden geen metastasen gevonden. Er werd ook nog een fijne

    naald aspiratie uitgevoerd van de mandibulaire en prescapulaire lymfeknopen, welke niet diagnostisch

    was. De volgende stap is het overgaan tot behandeling van het ectopische schildkliercarcinoma. Er

    zijn meerdere behandelingsopties welke sterk afhangen van de grootte en mobiliteit van de tumor,

    evenals de aanwezigheid van metastasen op het moment van de diagnose (Barber, 2007; Newman,

    2011). Een aantal opties zijn chirurgie, radiatietherapie, radiojood (131

    I) therapie en chemotherapie.

    Indien het gaat om vrij beweegbare schildkliertumoren, welke vaak benigne zijn, kan er vaak een

    volledige verwijdering van de schildkliertumor gebeuren. Echter als het gaat om grote tumoren, waar

    er een invasie is in de omgevende weefsels, zal verwijderen van de schildkliertumor vaak

    ontoereikend zijn met chirurgie alleen. Vaak kan er dan nog een bijkomende therapie ingezet worden

    zoals radiatietherapie of radiojood therapie. Bij radiatietherapie wordt de grootte van de tumor eerst

    verkleind, waardoor er daarna een betere chirurgische verwijdering kan gebeuren. Echter kan de

    langste overlevingstijd bekomen worden door een chirurgische verwijdering gevolgd door radiojood

    therapie. Radiojood therapie is echter niet overal uit te voeren, maar als het aanwezig is op de

    behandelingsplaats, is het een zeer goede behandelingsoptie. De overlevingsduur van chirurgie alleen

    is 36 maanden indien het gaat om benigne schildkliertumoren. Indien het gaat om maligne

    schildkliertumoren wordt geopperd voor een combinatietherapie. Hierbij is de overlevingsduur van

    chirurgische verwijdering met radiatietherapie 24.5 maanden en met radiojood therapie 34 maanden.

    Ook chemotherapie is beschreven als behandelingsoptie bij schildkliertumoren, maar de

    overlevingsduur is echter een stuk lager, namelijk 8.25 maanden (Barber, 2007; Liptak, 2007;

  • 24

    Newman, 2011). De eigenaren van de hond in de casus verkozen een chirurgische ingreep boven

    radiatietherapie, waarbij er een bijkomende radiojood therapie werd aanbevolen. Deze radiojood

    therapie werd aangeraden, omdat het bij deze hond ging om een schildkliercarcinoma dat zich op een

    lastig te verwijderde plaats bevond. Om een betere overlevingsduur te bekomen werd er dus ook

    bijkomend een radiojood therapie uitgevoerd. Op het moment van de chirurgische ingreep werd

    vastgesteld dat de hond al symptomen begon te krijgen, namelijk hoesten tijdens excitatie. Het

    ectopische schildkliercarcinoma was net voor de larynx gelegen. Deze werd verwijderd, evenals de

    regionale lymfeknopen. De schildkliertumor en de regionale lymfeknopen werden opgestuurd voor

    histopathologisch onderzoek. Uit het histopathologisch onderzoek kwam naar voren dat er geen

    metastasen aanwezig waren in de regionale lymfeknopen. Er werden tijdens de chirurgie geen verre

    metastasen gevonden, maar toch werd verdere therapie met radiojood aanbevolen. Voor de

    toediening van het radiojood werd er een scintigrafie opname gemaakt om het beeld na excisie te

    evalueren. Scintigrafie heeft namelijk ook als indicatie het opvolgen van de therapie. Er zou geen

    tracer opname gezien mogen worden waar het verwijderde ectopische schildkliercarcinoma zich

    bevond (Feeney en Anderson, 2007). Hierbij werd er weer pertechnetaat intraveneus gespoten en na

    30 minuten werd er een scan gemaakt. De beide schildklierlobben en speekselklieren waren gelegen

    om de normale plaats, met een normale tracer opname. Wel werd er een vaag verhoogde opname

    van tracer gezien tussen beide speekselklieren, welke wellicht een overblijvend restant kon zijn van

    het ectopische schildkliercarcinoma. Na de scintigrafie opname kreeg de hond een hoge dosis

    radiojood intraveneus waarna de hond omwille van de straling vijf dagen is gehospitaliseerd. De hond

    is na anderhalve maand aangeboden voor een controlebezoek, waarbij uit de anamnese naar voren

    kwam dat de hond minder actief was, trager en suffer dan voorheen en een doffere vacht vertoonde.

    Ook werd er gewichtstoename geconstateerd. Deze symptomen werden al eerder besproken als

    indicatie van hypothyroïdie (Newman, 2011). Dit kan aangetoond worden door in het bloed de TSH en

    T4 waarden van de schildklierfunctie te testen. Uit dit bloedonderzoek kwam naar voren dat T4

    gedaald was en TSH gestegen was bij de hond, wat de aanwezigheid van iatrogene hypothyroïdie

    bevestigde. Er werd een behandeling met levothyroxine 300 µg tweemaal daags geadviseerd, welke

    de hypothyroïdie behandelt en een TSH-suppressieve therapie is. Dit laatste is in de humane

    geneeskunde bewezen een herval van schildkliertumoren te onderdrukken. Na vier maanden kwam

    de hond terug voor controle van TSH en T4, evenals nieuwe thorax radiografieën ter controle van

    metastasen. Uit het bloedonderzoek kwam hierbij naar voren dat T4 boven het referentie-interval was

    komen te liggen en TSH voldoende gedaald was. Uit de radiografie opnamen kwamen geen

    longmetastasen naar voren. Wel was er nog altijd de milde sternale lymfadenopathie aanwezig, welke

    stabiel was gebleven ten opzichte van de vorige radiografische opnamen acht maanden geleden. Er

    werd aanbevolen verder te gaan met de levothyroxine 300 µg tweemaal per dag en er werd een

    nieuwe afspraak gemaakt voor opvolging van de eventuele longmetastasen middels nieuwe thorax

    radiografieën en bloedonderzoek ter controle van de T4 en TSH waarden.

  • 25

    REFERENTIES

    Adams W.H., Daniel G.B., Petersen M.G. (1997). Quantitative 99mTc-pertechnetate thyroid

    scintigraphy in normal beagles. Veterinary Radiology & Ultrasound 38, p. 323-328.

    Barber L.G. (2007). Thyroid Tumors in Dogs and Cats. Veterinary Clinics Small Animal

    Practice 37, p. 755-773.

    Broome M.R. (2006). Thyroid Scintigraphy in Hyperthyroidism. Clinical Techniques in Small

    Animal Practice 21, p. 10-16.

    Daniel G.B., Neelis D.A. (2014). Thyroid Scintigraphy in Veterinary Medicine. Seminars in

    Nuclear Medicine 44, p. 24-34.

    Dennis R., Kirberger R.M., Barr F., Wrigley R.H. (2010). Ultrasonography of the thyroid and

    parathyroid glands. In: Dennis R., Kirberger R.M., Barr F., Wrigley R.H. (Editors). Handbook of Small

    Animal Radiology and Ultrasound, Techniques and Differential Diagnoses, 2nd edition, Churchill

    Livingstone, Edinburgh, p. 110.

    Feeney D.A., Anderson K.L. (2007). Nuclear Imaging and Radiation Therapy in Canine and

    Feline Thyroid Disease. Veterinary Clinics Small Animal Practice 37, p. 799-821.

    Hullinger R.L. (1979). The endocrine system. In: Evans H.E., Christensen G.C. (Editors).

    Miller’s Anatomy of the Dog, 2nd edition, Philadelphia, PA, Saunders, p. 602-631.

    Kintzer P.P., Peterson M.E. (1994). Nuclear Medicine of the Thyroid Gland. Veterinary Clinics

    of North America: Small Animal Practice 3, p. 587-605.

    Leav I., Schiller A.L., Rijnberk A., Legg M.A., der Kinderen P.J. (1976). Adenomas and

    Carcinomas of the Canine and Feline Thyroid. American Journal of Pathology 83, p. 61-94

    Liptak J.M. (2007). Canine Thyroid Carcinoma. Clinical Techniques in Small Animal Practice

    22, p. 75-81.

    Newman R.G. (2011). Adenocarcinoma, Thyroid. In: Tilley L.P., Smith, Jr. W.K. (Editors).

    Blackwell’s Five Minute Veterinary Consult: Canine and Feline, 5th edition, Hoboken, p. 33-34.

    Rijnberk A., Kooistra H.S., Mol J.A. (2003). Endocrine diseases in dogs and cats: similarities

    and differences with endocrine diseases in humans. Growth Hormone & IGF Research 13, p. 158-164.

    Rijnberk A., Kooistra H.S. (2010). Thyroid tumors and hyperthyroidism in dogs. In: Rijnberk A.,

    Kooistra H.S. (Editors). Clinical Endocrinology of Dogs and Cats, 2nd edition, Hannover, p. 79-87.

    Taeymans O. (2001). Thyroïd and parathyroid glands. In: Barr F., Gaschen L. (Editors).

    BSAVA Manual of Canine and Feline Ultrasonography, Hoboken, p. 193-197.

    Taeymans O., Peremans K., Saunders J.H. (2007). Thyroid Imagining in the Dog: Current

    Status and Future Directions. Journal of Veterinary Internal Medicine 21, p. 673-684.

    Taeymans O. Schwarz T., Ducatheau L., Barberet V., Gielen I., Haskins M., Van Bree H.,

    Saunders J.H. (2008a). Computed Tomographic features of the normal canine thyroid gland.

    Veterinary Radiology & Ultrasound 49, p. 13-19.

    Taeymans O., Dennis R., Saunders J.H. (2008b). Magnetic Resonance Imaging of the normal

    canine thyroid gland. Veterinary Radiology & Ultrasound 49, p. 238-242.

  • UNIVERSITEIT GENT

    FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

    Academiejaar 2016 - 2017

    STRUCTURELE EPILEPSIE BIJ EEN FRANSE BULLDOG

    door

    Linda SIMONS Promotor: Dr. S. Bhatti Klinische casusbespreking in Co-promotor: Prof. Dr. L. van Ham het kader van de Masterproef

    © 2017 Linda Simons

  • Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of

    volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk

    uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.

    Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor

    enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig

    vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.

  • UNIVERSITEIT GENT

    FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

    Academiejaar 2016 - 2017

    STRUCTURELE EPILEPSIE BIJ EEN FRANSE BULLDOG

    door

    Linda SIMONS Promotor: Dr. S. Bhatti Klinische casusbespreking in Co-promotor: Prof. Dr. L. van Ham het kader van de Masterproef

    © 2017 Linda Simons

  • VOORWOORD

    Het vak neurologie heeft mij altijd al aangesproken. Vandaar dat een casus over een neurologie geval

    mij wel aansprak. In mijn neurologie week zijn er meerdere gevallen voorbij gekomen, welke

    interessant leken als casus. Uiteindelijk heb ik gekozen voor epilepsie, daar dit de meest

    voorkomende neurologische aandoening is bij kleine huisdieren. Het leek mij dus wel interessant hier

    meer over te weten te komen, ook naar de toekomst toe. Aan literatuur informatie over epilepsie was

    er geen gebrek. Echter is er veel onderzoek gedaan naar de idiopathische of genetische vorm.

    Structurele epilepsie informatie was iets lastiger te vinden. Dit is echter goed gekomen en ik ben zeer

    blij met het eindresultaat.

    Bij dezen wil ik tevens mijn promotor Dr. S. Bhatti bedanken voor de begeleiding. Van het kiezen van

    het onderwerp tot de uiteindelijke versie heeft zij mij hier zeer goed in begeleid. Haar waardevolle

    opmerkingen hebben mede deze casus tot een mooi geheel gemaakt.

  • INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1

    INLEIDING ............................................................................................................................................... 2

    LITERATUURDEEL ................................................................................................................................. 3

    1. SOORTEN EPILEPSIE ................................................................................................................... 3

    1.1. IDIOPATHISCHE OF GENETISCHE EPILEPSIE ................................................................... 3

    1.2. STRUCTURELE EPILEPSIE ................................................................................................... 3

    1.3. CRYPTOGENE EPILEPSIE .................................................................................................... 4

    1.4. REACTIEVE AANVALLEN ...................................................................................................... 4

    2. OORZAKEN VAN STRUCTURELE EPILEPSIE ............................................................................ 4

    2.1. NEOPLASIE ............................................................................................................................ 5

    2.2. INFLAMMATOIRE OF INFECTIEUZE ZIEKTEN .................................................................... 6

    3. CLUSTER EPILEPSIE EN STATUS EPILEPTICUS ...................................................................... 6

    4. DIAGNOSE VAN EPILEPSIE ......................................................................................................... 6

    4.1. ANAMNESE ............................................................................................................................. 7

    4.2. KLINISCH EN NEUROLOGISCH ONDERZOEK .................................................................... 7

    4.3. BLOEDONDERZOEK .............................................................................................................. 7

    4.4. MEDISCHE BEELDVORMING ................................................................................................ 8

    4.5. CEREBROSPINAAL VOCHT .................................................................................................. 9

    4.6. HISTOPATHOLOGIE ............................................................................................................ 10

    5. BEHANDELING VAN EPILEPSIE ................................................................................................ 10

    5.1. MEDICATIE ........................................................................................................................... 10

    5.2. BEHANDELING VAN INTRACRANIALE TUMOREN ........................................................... 11

    5.3. BEHANDELING VAN GRANULOMATEUZE MENINGOENCEFALITIS (GME) ................... 12

    6. PROGNOSE .................................................................................................................................. 12

    CASUSDEEL ......................................................................................................................................... 13

    1. ANAMNESE .................................................................................................................................. 13

    2. KLINISCH EN NEUROLOGISCH ONDERZOEK ......................................................................... 13

    3. BLOEDONDERZOEK ................................................................................................................... 13

    4. MEDISCHE BEELDVORMING ..................................................................................................... 13

    5. DIAGNOSE .................................................................................................................................... 15

    6. THERAPIE ..................................................................................................................................... 15

    BESPREKING ....................................................................................................................................... 16

    REFERENTIES...................................................................................................................................... 20

  • 1

    SAMENVATTING

    Deze casus betreft een vrouwelijk gecastreerde Franse Bulldog van achtjarige leeftijd met een verhaal

    van aanvallen van epilepsie voor vijf dagen. Er is in deze casus ook sprake van cluster epilepsie, daar

    er twee aanvallen binnen 24 uur hebben plaatsgevonden. Aanvallen van epilepsie kunnen intra- of

    extra-craniale oorzaken als onderliggend probleem hebben. Indien het extra-craniale oorzaken betreft,

    spreekt men over reactieve aanvallen, dewelke geen onderdeel is van het syndroom epilepsie.

    Epilepsie is namelijk een syndroom waarbij de oorzaak van de aanvallen van epilepsie gelegen is in

    de thalamocortex. Epilepsie kan onderverdeeld worden in drie types, namelijk idiopathische of

    genetische epilepsie, structurele epilepsie en cryptogene epilepsie. Om de verschillende types

    epilepsie te diagnosticeren is het van belang een grondige anamnese, klinisch en neurologisch

    onderzoek uit te voeren. Het signalement, de leeftijd van ontstaan en eventuele verdere onderzoeken

    kunnen bijdragen aan de diagnose van het type epilepsie. Deze casus betrof een structurele epilepsie.

    Oorzaken voor een structurele epilepsie zijn vasculaire, inflammatoire/infectieuze of traumatische

    aandoeningen, anomalieën/ontwikkelingsstoornissen, neoplasieën of degeneratieve stoornissen. Om

    een structurele epilepsie te diagnosticeren is het van belang verdere beeldvorming uit te voeren en

    dan hoofdzakelijk een magnetic resonance imaging. Daarnaast kan het nemen van cerebrospinaal

    vocht ook bijdragen tot een diagnose van structurele epilepsie. De behandeling zal afhangen van de

    onderliggende oorzaak van de structurele epilepsie. Echter is deze vaak lastig, daar hersenchirurgie in

    de diergeneeskunde nauwelijks uitgevoerd wordt en enkel kan gebeuren voor bepaalde typen

    hersentumoren. Er kan eventueel gekozen worden voor radiatietherapie of chemotherapie als

    behandeling van hersentumoren. Indien een inflammatoire/infectieuze ziekte de onderliggende

    oorzaak is van de structurele epilepsie, wordt er vaak behandeld met prednisolone aan

    immunosuppressieve dosis, waarbij eventueel bijkomend gekozen kan worden voor radiatietherapie

    indien het effect met prednisolone niet afdoende is.

    Key words: chemotherapie – gliomen – granulomateuze meningoencefalitis – magnetic

    resonance imaging – structurele epilepsie

  • 2

    INLEIDING

    Epilepsie is een syndroom waarbij een abnormaliteit in de voorhersenen, oftewel de thalamocortex,

    gekenmerkt wordt door herhaalde aanvallen van epilepsie. Een epileptische aanval is een uiting van

    te veel epileptische activiteit van neuronen in de hersenen, welke resulteren in een voorbijgaande

    korte periode van convulsies (indien de aanval gegeneraliseerd is) of focale motorische, autonome of

    gedragsveranderingen (indien de aanval focaal of partieel is). Epilepsie wordt ook wel beschreven als

    minimaal twee niet uitgelokte aanvallen van epilepsie minimaal 24 uur uit elkaar. Deze aanvallen van

    epilepsie zijn meestal kortdurend en duren gemiddeld één tot drie minuten. Indien een epileptische

    aanval langer dan vijf minuten voortduurt of er tussen de twee aanvallen van epilepsie geen compleet

    normaal bewustzijn is, spreekt men van een status epilepticus. Als er zich twee of meer aanvallen van

    epilepsie voordoen binnen 24 uur, spreekt men van een cluster epilepsie. Diagnose van epilepsie is