LL N · Zj prdn n trttn nr. vr d n lp hj tr nr d trt. r drvn ln.,. Ht drp trpt zjn l. Thn trf -lt...

98
\OWELL EN :ÖE HOUWINK

Transcript of LL N · Zj prdn n trttn nr. vr d n lp hj tr nr d trt. r drvn ln.,. Ht drp trpt zjn l. Thn trf -lt...

\OWELL EN

:ÖE HOUWINK

NOVELLEN(1920-'22)

ROEL HOUWINK

ZEIST IN EIGEN BEHEER 1924

Die Ros' ist ohn warum,Sie blühet, weil sie blühet,Sie acht 't nicht ihrer selbst,Fragt nicht, ob man sie siehet.

(Angelus Silesius)

KROMMING

Deuren werden opengeschoven.Hun hoofden verstarden in het licht.

Schaduwen legden zich over den vloeren de geel-houten lessenaars. Het machine-tikken — zondoorflitst — brak af. Stem-gonzen overspon de stilte.

Hij stond op. Draaide het licht aan inde kleedkamer, greep hoed en stok. Deportier grinnikte om zijn haast.

Op zijn kamer was koele schemer. Hetkoffiemaal stond gereed.

Dezen dag zou hij vieren.

Uit de grijze keien sloeg hitte bedwel-mend. Wemeling van kleurvlekken dreefvoorbij. Zijn lendenen doorvlijmd. Danzonken moedeloos~slap zijn armen. Hijging als een slaapwandelaar, achter zichde hoon: gek. En toch zijn wil.

Minderend rumoer bracht zijn vreugdegroot. Het ademnauw kantoor, de stagekringloop der leege dagen: kerkering.

Vlak in de zon zijn jeugd. Met dezentocht zou hij jaren breken, tot weer dekern van zijn leven grijpbaar lag.

Een stille landweg leidde zijn voeten.

0

Populieren bogen zich over den stoffigenberm. Een zij-pad drong in de wei. Hijgleed in 't bloeiend gras: duizend groenehalmen vonkten. Oogen dicht. Aan zijnooren schreeuwde een rijpe zomer.

Zon schroeide. Handen ontbondenkrampten zijn beenen. Het zoete middag-licht vloeide om zijn lippen saam.

Zon schroeide. Daverend scheurde uitzijn keel adem en hartklop. Vergetelheid.

Droomen ontsprongen zijn argeloozenslaap: sneeuw viel. Wind dartelde aaneen zwaarmoedig woud. De vlokkengonsden, takken cirkelden, daarover onme-telijk zwaaide een regenboog, berstte inzeven machtelooze stralen. Verzengden.Storm sloeg door den nacht. Een dier huilde.

Zon schroeide. Hij kroop naar een sloot.Hijgend boven het water. Zijn strak gelaat,bleek, in de vale spiegeling. Schaatsloopersschoten heen en weer. Het kroos bewoog,rimpelde: hij dronk.

Libellen zweefden. Zijn lichaam ver-armde. Kwellend dit besef: groot. . . eending.

Even sarde hij : schouwende geest. Toenverloor zich dit bewustzijn.

10

Zij paarden en stortten neer.Over de weien liep hij terug naar de

straatweg. Er dreven wolken.,.Het dorp trapte zijn wil. Tusschen

stroef-gekalkte muren kneusde zijn moed.Hij rustte.

Regen druppelde. Een bui kletterde ophet zonnescherm. Hij nam port. De wereldviel dicht. Geen spier verzette zich. Etens-lucht woei aan. Hij bleef dineeren, besteldelogies. Tegen den schemer wandelde hijrustig-ademend de dorpsstraat uit. Bovenden IJsel stond de maan groot en glazig;de wilgen ruischten. Een vogel gleed overde zilveren kabbeling naar den anderenoever. Hij huiverde: dit was geen goedenacht. Keerde. Achter hem werd de hemeltransparant.

Hij voelde een wonder gebeuren : dewilgen ruischten. Over de bleeke wolkenvloog een schaduw. Zijn handen bewogenschichtig aan zijn oogen voorbij. Niet zelfwendde hij het hoofd.

Ook die droom brak ... Zijn stem-mingen verijlden. Hij vergat. De kern vanzijn leven... grijpbaar lag de onmachtvan zijn wil.

11

Zette den kraag op. Door een lichtemist dwaalde hij naar het hotel. In deconversatie-zaal zaten de gasten bijeen.Hij maakte kennis, dronk thee, whistte.

Sliep diep in den dag. Het regendefijntjes. Beneden ontbeten de loge's metlange gezichten. Hij geeuwde, lachte ver-strooid om een ouwe mop van zijn buurman.

Tot den lunch bleef hij in de leeszaal,rekende af. De zon brak door. Hij tramdeterug naar Arnhem, at in Central. Zijnmachtelooze wil droefgeestig gezel. Zwierf's avonds langs den Rijn, sloeg een landwegin. Een trein gleed over den spoordijk.In zijn hoofd krijschte ellende. Ook ditviel uiteen. Terug naar stad en licht,menschen... Het donker kwam op hemaan. Hij keerde om: staal lag de rivier.Het tumult ontvoerde hem. Electrische zon-nen ontvonkten. Hemel diep-blauw. Toendook hij in de lichtstolp van een theater.

Meisjes naast hem fluisterden. Een raaktezijn arm. Bloed beet in zijn wangen. Hetlicht sprong aan. Hij durfde niet kijken.Wilde gaan, schold zich laf, vond geenuitweg. Hij werd gedreven; als zoovelemalen ontging hem dit spel.

12

Ze wandelden de singels. Hij zweeg,voelde hoe telkens haar arm de zijne raakte.In den lichtkring van een lantaarn waagdehij schichtig een blik, schrok van haaronbewogen oogen, den om haar mondgekorven lach. Zij stampvoette, schreeuwdeeen heeschen vloek. Nog over de brug keekhij haar na.

Op zijn kamer waren de ramen nogopen. Er lag een brief van zijn chef:morgen naar Amsterdam.

Loom ontwaakte hij, bladerde in hetspoorboekje. Vertrok zonder ontbijt. Aanhet station kocht hij broodjes.

De gracht kromde. Hij stond voor hethuis: Mertens & Co. Zij spraken hóógtot hem. Zijn handen werden nerveus.Hun stemmen tartten. Zij spraken overzijn patroon eerbiedig. Zijn mond vertrok.

Achter hem sloot geruischloos de deur.Hij die zich waande: heerscher. Zijn lachschampte: reiziger. Buiten loerde het licht.Hij stortte zich in de zon, vernietigd. Sloftenaar Kras.

Telefoneerde: kreeg een nieuwe opdracht.

13

Hij sloot een mooie zaak af, keerde overHilversum terug: de bosschen stondentegen den avond-hemel zwart -gebrand,boven de hei hing wollen nevel. Denvolgenden dag herbegon de cirkelgang.

Zomer verbloeide. Er rijpte geen vrucht.Ongemerkt wende zijn oog aan het vallender blaren. De eerste herfststorm veront-rustte hem niet. De dagen donkerden. Maar

-korten-tijd omspande het grijze middaglichthun slapen. Lampen verborgen de wereld.Zij droegen allen maskers van gelatenheid.Hun jeugd schrompelde, de ouderen wis-selden stille blikken.

Toen de sneeuw viel bestaarden zij hunvale handen verschrikt.

Schooljongens bekogelden hem. Hijvluchtte in een portiek tusschen lachendemerschen. Zijn ooren gloeiden. Voortaantramde hij. Zat den heelen dag met koudevoeten.

Er kwam ijs. Om de beurt kregen zeeen vrijen middag. Hij bleef op zijn kamer.De kachel stond rood. Troosteloos lagende grauwe luchten. Het begon te sneeuwen.

Hij liet de gordijnen neer, nam eenboek. Stilte verwijdde zijn denken. Klok-

14

tik deelde de ruimte. Hij greep den slinger:rust. Uit hem groeide ontzaggelijk de kamer.De dingen verloren hun evenwicht. Hijsloot de oogen. Zware balken pletten zijnhoofd. Kromming.

Gelijk een zwemmer dook hij boven,maakte licht. Zijn gelaat voor den spiegelwas niet ontdaan. Hij strikte een nieuwedas, ging eten in de stad.

Dit werd zijn vrije middag. Aan eentafeltje voor het raam dronk hij zijn koffie.Achter de beslagen ruit toog een schim

-menstoet. De kellner veegde een opening.Hij schoof terug in zijn stoel, stak eencigaret op, genoot. Hij zag de vrouwengaan en zij keken!

Herdenking van zijn zomerreis: hij liepScala in, zat tusschen deftige lieden; ééngroette: zijn chef.

Toen hij naar huis keerde waren destraten leeg, hij kon zich niet bevrijden.Droomen doorwoelden zijn slaap.

's Morgens op kantoor de typistes. Manen vrouw scheidden zich. Vermoeid leundehij tegen een sorteertafel. Sloeg zóó wezen-loos hem lust?

Vóór hem grijnsden cijfers. Maar hun

15

lenige handen .... Zij bewogen zeer vlug.Machine. Dachten niet. Hun bleeke hoofdenwaren steeds geknakt. Eén was jong ... .en leelijk. Hij smaalde: Het noodlot vanzijn leven! Zette zich aan zijn lessenaar.Feller kraste zijn pen. Starre letters. Evenbesefte hij wat hij veronachtzaamde. Deconcierge bracht koffie. Hij schreef door.Dronk, toen de anderen gedaan hadden.

In het vervolg zou hij minder methen spreken. Zij verdroegen het niet:uitgestooten.

Nu waren zij vriendelijk en beleefd.Maar zij fluisterden. Zijn voorganger namontslag. Hij werd gepasseerd.

Deze trap versmeet zijn trots. Schaamtehield hem dagen thuis. Zij drukten zijnhand, toen hij terugkwam.

Hij was een oud man geworden. Wrokverzuurde zijn wil. Hij kreeg hebbelijk-heden, werd karikatuur.

En dit alles zag hij gebeuren, lijdzaam.Zooals eens zijn oog zich wende aan hetvallen der blaren.

Maar hoog in zijn hoofd klom een licht:dat hij de schepper dezer dingen was. Datdit alles gebeurde door zijn wil. Dit scheen

16

hem, moest wel de kern van zijn leven zijn.Doch geen die hem kende. En ook ditwas zijn wil. Zóó werd de wereld een spel.

Tot hij las van den dood. Het was eenoud boekje, dat hij langgeleden uit eenstalletje had opgediept. Tusschen vergeeldepapieren viel het voor zijn voeten.

In den trijpen leunstoel boog hij voorover.

Nacht sloot blauw om zijn hoofd. Desterren flitsten. Het vlak van den weg, wit,verschoof. Zijn nagels schampten het weekewangvleesch.

De dag viel om. Blanke strepen vloeidenuiteen. Schaduw kroop steil tegen de huizen.In hem woelde rusteloos het donker-licht.Zijn oogen vonden den hemel niet.

Menschen trokken scheeve gezichten.Keien klotsten. Hij was dronken. Zijn hoedrolde voor hem uit. Achter zijn rug woeieen orkaan. Een blad ritselde sarrend langszijn oor.

Op een achterbalcon van een tram ge-propt. Zijn beenen dreunden, hij klapper-tandde. Ze lachten, oogen en mond zwartegaten, hun gele handen bedreigden zijn borst.

17

Zijn kamer: een hel van licht en warmte.Damp besloop zijn gezicht. Het stonk naartabak. Het raam knarste.

Hij keek schichtig rond: de klok. Nauw-keurig berekende hij de gebeurtenissen.

Deze onverzettelijkheid van buiten afmaakte hem kalmer.

Iemand zat tegenover hem en deed eenverhaal: de kaarsen brandden ten einde,de pitten doofden in vloeiend was. Eenpoeder-blank maanschijnsel verhult denontluisterden disch. Nog éénmaal springende vlammen óp, over de strakke gelatenscheert een kortstondig licht. Tevergeefszoeken hun vingers steun tusschen hetwelkend tafelgroen. Een glas rinkelt aanscherven.

Met een ruk knikte telkens zijn hoofdbevestiging. Hij strekte al vertrouwelijkzijn hand....

De wijzerplaat droeg wankele cijfers.Een dialoog tusschen tijd en eeuwigheid.

Hij draaide de lamp neer.In den half-donker klonk het tikken luider.De wanden van de kamer sprongen rhyth-misch uit en in. Zijn kille handen zettende klok stil.

18

Beter glijdend. . . . Hij draaide de lampop. Lenig weken de wanden, maar hetlicht rijpte zijn angst. De vrucht viel ...

Zijn oogen openden zich onzeker. Hijstond op en zag het verstroomend vlak,dat zijn leven was. Beter glijdend ... Hij,die gezocht had een kern! Door de openramen woei lentewind.

Hij ging uit. In het park groenden teerde struiken. Hij zette zich op een bank inde zon. Kinderen plukten speenkruid. Zijnblik volgde het zeilen der wolkjes aande klare lucht.

Thuis schreef hij zijn half-vergetenvriend. Haalde hem den volgenden Zater-dag van den trein. Vervreemd liepen zenaast elkaar. Ze staken sigaren op, ge-noten herinneringen.

Hij bleef logeeren, sliep op de sopha.Ze trokken naar buiten. Een nieuwe vreugdespande het land. Ze spraken weinig, hunoogen straalden.

Een week later bezocht hij Verkerk.Maakte kennis met zijn meisje. Ze wan-delden gedrieën, dronken op haar kamerthee.

Meer dan de vorige week bleef een

19

leegte in hem. Ze correspondeerden, maaktenplannen voor Paschen.

Fietsten naar het Uddeler-meer. Zijnband sprong. Verkerk reed met tweefietsen vooruit. Zij nam zijn arm, lachend.

-- Nou moet jij Herman zoolang maarvervangen.

Ze zwegen. Hun beklemming groeide.Ze voelden zich poppen. Liepen een smalboschpad, bleven staan, wendden zich totelkaar, hun oogen wijd, hun handen los.

In moeilijken gang bereikten ze de grind-weg. Zon-verblind. Achter zich Herman'sstem, joviaal. Ze krompen als betrapten.

Traag vloeiden de uren. Verkerks gezichtversomberde. Geen durfde spreken.

Op zijn kamer stond het souper gereed.Ze roerden het nauwelijks aan. Emmyhuiverde. Hij sloot de ramen, liet de gor-dijnen neer, ontstak de lamp. Ze zagende lucifer beven in zijn hand. Verkerkzuchtte, toen begon Emmy te schreien.

Hij wilde spreken.-- Geen verklaring, Walter. Ze kan

gaan met wie ze wil.Zijn stem was schor. Hij liep naar de

deur. Ze hoorden hem de trap afstommelen.

20

Morrelen aan het slot. De winkelbel ging.Ze zaten bewegeloos. De juffrouw klopte.— Laat u maar staan tot morgen.— Wel te rusten, meneer.Hij draaide het gas lager. Legde haar

op den divan, nam haar hand. Ze sloeghaar oogen op. Hij knielde en kuste haarvoorhoofd.

Regen kletterde tegen de ruiten.Om twaalf uur bracht hij haar naar

zijn slaapkamer, Stak den sleutel aan haarkant in de tusschendeur.

Ze sloot niet. Hij beluisterde star haarbewegingen. Even kraakte het ledikant,toen riep ze hem.

21

BLOESEM

In den schaduwloozen dag, ziedend vanlicht; een korte zomer rijpte haar.

Zij stond blank en onschuldig voor dengesloten, staalblauwen nacht. Een sterfonkelde en verzonk. Maan-schuim ver

-smolt. Zij vouwde haar loome handen overeen wereld die brak.

Haar bed was hard en koel. Voor heteerst was haar slaap zonder angst. Zijontwaakte aan den eersten straal van hetmorgenlicht ; gordijnen wiegden haarvreugde, een hommel zoemde door hetopen raam. En nog eens zonk zij terugin den droom: hemel boog open, in zonverging haar lied, in zon! Doch zij be-reikte de gronden niet, noch de grenzen,zwevende boven dood en wolken dreefin eeuwige ruimten haar stem te loor. ..

Zij hoorden een zwakke galm verwelken:eeuwigheid ; sprong met een donkerenkreet extatisch in den aanwentelendendag. Vreugden vlagden haar weg. Haarstrakke handen droegen den vollen zomergaaf. Niets meer verspilde haar onrust.Een vriend vatte haar slanken pols, glim-

25

lachend gleed haar hand over zijn donkerhaar. Hij legde zijn hoofd tegen haarschouder. Onbewegelijk zaten ze: gods-maagd en knaap. Toen hij haar zoenenwilde, sloeg zij --- schaamrood --- zijnwang. Hij ontweek bedeesd. Bevendstond zij in de kamer, lange schaduwenbeschermden haar stekende borst. Haaroogen gleden dicht : zij herstelde zich.Ging door den schemer vreesloos als eennieuwsgierig kind. Over het balkon ge-bogen ademde zij de stad. Uit lichtschrompelde twijfel, huizen vielen in avondterug, lampen ontloken. Ros schijnselvloeide hoog om haar mond. Zij dronken keerde verzadigd tot haar slaapvertrek.

Dien morgen dreven de wolken alswitte schepen voorbij .. .

Haar zware oogen zagen vervloeienhet week gordijneblauw, golvend bewogenop den luchtigen zomerwind.

Naar den middag gericht haar stem :koperen bloedklop sloeg in haar keel. Zijontzette : een zwijgende hemel verschroeidehaar zang. Op den smartelijken divan

26

rustte zij machteloos. Dalende zon bege-leidde onafwendbaar haar nederlaag, totzij den schemer kruiste : aan haar lichaambloeiden aarde en sterren open. Uit opalenwanden vlamde koortsig haar trots. Dochzij vlood niet meer naar de onzekereverten van den tijd. Langs het vensterwentelde een blad. Onder den gezwollenhemel wachtte zij blootshoofds den eerstenstorm. Zwart-gebald barstte vlaag navlaag in den ritselenden tuin, een roosverwoei; splijtte licht: droom. Kille regen-slag; zij ging sterk en veerkrachtig. Aanden verblindenden kroon gaf zij zich onbe-schroomd. Een ovalen spiegel verried haarjeugd. Heleen die haar accompagneerdedurfde niet spreken. Zij rookte lachendeen cigaret, maar in den blauwen walmfloersten zich haar oogen.

Toen zij alleen was trok een bittere geurover haar ontspannen trekken. Zij voeldezich in moeheid vergaan, niets hield haarstaande dan de strakke straling van het licht.Koorden trokken recht, vlakken schovenaaneen: in een ademstoot hervond zij zich.

Uren stroomden over haar open oogennaar den nieuwen dag .. .

27

Elke weg werd door lessen gestremd.Zij ging met een open hart en keerdebeschaamd of ontnuchterd. Onder hetgulden loover schreed zij eenzaam ; devaart lag blank en kalm; in de weidenstond reeds het vee gedekt.

Straat-armen vingen haar in hun rustelooslicht, gezogen naar het centrum : spiegelendasphalt, overzwermd. Omringd door blik-ken, verbeten begeerd of brutaal. Zijmeende dat vlammende maskers haar voort-gang beletten, ontweek, raakte verstrikt.Op een donker trottoir ketsten haastigestappen, uit een portiek schoot een heer,groette.

Met trillende polsen bereikte zij haarkamer. Angst liet niet af van haar nerveusgebaar. Zij stootte een vaas aan scherven,wondde zich. Het zoete bloed verlamde haarwil. Tusschen bonte kussens sluimerde zijdroomloos, haar handen krampachtig gebald.

Zij zaten op Durand's atelier, Heleenspeelde Ravel. Na de thee zong zij tweeliederen van Debussy. In zijn faunskopzag zij de oogen verdonkeren.

28

Bij het afscheid vingen zijn warmehanden haar vreugd.

Thuis wachtte Karel gebukt, zij kustehem. Waarom sloeg je me?

Hij kromp voor den zachten lach vanhaar witte tanden.

Zij aten samen. Durand liep achteloosaan hun tafeltje voorbij. Toen zij opstonden,stond hij achter hen. Ze bleven laat opzijn atelier. Zij schonk thee, zong. Denverderen avond lag zij behaagziek in eenlaag stoeltje tusschen hen in. Zij werdenstil: spanningen vochten zich baan. Metgeloken oogen genoot zij boven den weer-loozen afgrond van haar aanwezigheidhun voorzichtige tournooien. Durand begonheen en weer te loopen, Karel stak eencigaret op. Hun nerveuse bewegingenbedwelmden haar: op droom-afstandspeelde een stroeve arlequinade, waarnaarzij kritisch keek. Eén oogenblik geraaktezij schuchter tusschen hun houten driften,toen gleed door nevelen haar slanke stem .. .

Zij drukten elkaar als vrienden de hand.Donker benam haar lach..... duwde schemering dwars door den

droom: zijn strakke handen kromden zich

29

om een gespleten maan. Wind hiefvergramd naar zijn kloekmoedig hoofd.Hij schreeuwde niet, hoe ook een steileangst zijn oogen weerstand bood. Vuurhagelde zijn blik. Een vrouw doorschreedzijn lichaam ...

Haar handen lagen in de warme zon,om haar verdroomd gezicht lag loom deschaduw.

Zij ontwaakte schuw in den roekeloozenherfst, een spitse zon beet aan haar vinger-toppen.

Het dunne licht hing als een nevel omhaar lenig lijf. Stemmen lokten haar naareenzaamheid. Zij liep smalle wegen, slooptusschen grijze dennen, dook in een be-schutte delling ter rust. Onder den zwart

-gestreepten hemel gevangen; de wereldtrok samen tot een kooi: nooit wist zijzich veiliger. Gipsbeeld gekanteld tusschenmieren en mos. Een vlinder wiekend tegende koperen staven van een verlaten dag.

Wind-golven bogen de takken uiteen:zij ontweek schichtig als een jong hert,naar den zonnigen heuvelkam. In een stildorp at zij haar brood. Een boerekindspeelde met een lappenpop aan haar voet.

30

Binnen de verweerde muren van eenbelommerd kerkhof door onzichtbare handengeleid, schoot boven het woekerend grasaan elk graf haar bloem omhoog. Uittroostende kelken bloeide vergetelheid. Eenmilde dood schreed zegenend in haar spoor.Wit werden de verten en bloesemend,wolken zoomden aarde, haar oogen ont-vingen de maan-schim purper, zij zong.

Huizen strekten haar tred; lampenschommelden boven haar zalig hoofd. Tegenmuren van licht brak haar schuchtere lach.Nacht werd haar dans en vruchtbaarheid.

Een man greep haar hand: zij ging.Door eindelooze duisternissen vluchtte eenzilveren straal. Naakt en vergeten lag haarlichaam in het parelend gras. Haar be-zinning groeide uit een ochtend-sluier vanmist. Geschonden keerde zij in haar doodekamer terug. Op het tafelkleed lag eenkaartje van Vincent Durand.

Kille handen snoerden haar hart. Voorhet raam gewrongen staken bladerloozetakken in de wrakke lucht. Haar lendenensmartten. Zij droeg de pijn als het beginvan een gewijde marteling: somber endeemoedig. Dagen lang doorvlijmde haar

31

angst. Doch de schoone rondingen vanhaar zang heelden elke breuk. Slankerwerd haar blik en blonder, dieper dedonkere bron van haar stem.

Tusschen deern en maagd wankeldehaar lot.

Een week later trof Durand haar thuis.Terwijl zij thee dronken belde Karel. Zijgaf belet.

Haar armen werden nalatig, waakzaamhaar oog. Durand aarzelde, haar driftigelach scherpte zijn trots. Doch elk zijnerwoorden schonk zij milder terug.

Zij reisden over Parijs naar de Breton-sche kust: witte zon blindde hun vaart,geluk vlamde ten hemel; de veerendewanden van hun coupé besloten gierig hunkostbare verwachtingen. In den schemerhuiverden ijle droomen om hun tocht.Een korte wind woei over de duisterevlakten: zij lagen prijsgegeven aan dendoorstormden nacht. Licht overrompeldehun schaduwgrot: dwarse schijnen maaidende extase van hun teedere handen. Maarontzaggelijk greep hen de wereldstad endreef hun smalle vreugden naar een nieuwendroom: tusschen maan-lichte daken klom

32

hun hotelkamer rillend omhoog. Het breede,witte bed verstijfde hun hart, zij sliepenvreemd naast elkander.

Den volgenden avond bereikten zijLortent. Het sneeuwde. Een snerpendezeewind teisterde het verweerd kozijn. Vanuit hun raam zagen zij de flikkerendehavenlichten. Spleen boog hun kernenuiteen.

Op oudejaarsavond keerde zij ontgoo-cheld in haar eenzame kamer terug. Hetdivandek lag met verdorde bloemen over-strooid: ze ritselden tusschen haar bevendevingers. Het gashaardje knalde aan. Wee

-nend zat zij onder het goede licht, klagelijkjammerend om wat verloren ging.

En haar stem verdonkerde zeer..

33

VIRGO

In den hoogen avond stond ze, huiverendomhangen van maneblank licht. Wolken

plooiden zich aan haar weerlooze borst,oogen werden stervens-moe in haar ont-daan gelaat. Het bosch rekte zijn donkereflanken ten sprong, schaduw zwaaide tothaar stille voeten. Zij voelde dat Godhaar verliet.

Een roode kreet sloeg uit haar starrekeel, vluchtten haar handen hemelwaarts.De koele lijnen van haar kuisch gewaadruischten uiteen en vloeiden tastend overden broozen grond, een barre zon begonte stralen aan haar hart. Vuur ploegdebloot den vroomen bloesem van haar don-keren schoot; maar tot de palmen van haarschuwe hand riep nog éen spitse schijn.Toen schoven voor haar stem de luikendicht en oogen keerden zich naar den om-floersten dag:

De kloostertuin lag in een wilde lentescheef-gegroeid, haar cel beklom eenmonsterlijke bloem: gepurperd perkament.Het Moeder-beeld brak van den kalkenwand en viel boetvaardig in haar krib.

Zij had het verste pad gewied; dronkenvan aarde en dauw rijpte haardroom: in

37

zijn verlaten wereld een kristallen kern .. .Gebogen schoof zij den grendel van de

ontstelde poort.

Droomend ontwaakt in vroegen zon:zij wischte nacht van haar verheugdentred en schreed de verten zingend tegen.God nestelde in haar deemoedig haar, eenluwe wind doofde aan elke luchterkrooneen ster en noodde het water tot eenzachten dans aan haren voet. Heuvelenbeklommen de kim. Zij koos een steil ensteenig pad, en steeg: een bleeke maan.Toen onder haar azuren blik de breedeaarde openlag, welfde de hemel zich: derSpheren zang werd luid. Machtig door-stroomde dit haar nietig lijf. Schepenankerden, engelen begroetten haar ziel .. .

Het land wierp vlam en walm, eendonder brak uit den gebarsten grond: deheem'len stortten in. Een wervelstormknakte het ranke riet van haar bestaan.Zij zeeg aan aarde's rand en zag de landenkoepelend in zon en groot.

38

Zij daalde stil en met verlegen handennaar het dorp. Een landman schaduwdehaar weg.

De koele melk gleed als een glimlachdoor haar keel. Zij dankte, zat in denblanken tuin beschroomd ten gast. Violenneigden tot haar droomend hart, maarkind'ren strekten oogen naar haar stem.

Haar lippen droegen bloemengeur enlicht. Het kruis lag als een doode vogelin haar schoot. Over het blozen van haarvreugd ontfermde zich de late dag: zijbad.

Haar leger mondde aan de nacht....Zij hoedde elke trage ster. De toren

telde uur na uur. Een vonk verglom. Zijdacht dat zij niet leven kon in een zoozoet gevaar.

Ten morgen klom haar bloed strak enbezonnen. Stad boog zich naar haar sterkekomst. De huizen gleden als een rozekransdoor hare hand, straten vertrad haar kleinevoet, licht teekende verrukt haar weg.Toen zij den middag had verstooten vanhaar borst, beloken zoele lanen haar ver-strooiden gang. Zij tastte menigmaal dezelfde bloem en brak dezelfde schaduw

39

van denzelfden boom. Maar om haar schre-den stond een vroom ontzag.

Zij sliep alleen in het vervallen zuster-huis. Vier spiegelscheuren kruisigden haarschuldig lijf, haar bleeke lach bereikte hetverleden niet. .

Zij legde in blinde duisternis haar wittekleeren af.

Aan elk venster droeg zij den blijdentooi van hare nieuwe staat voorbij. Koeltewoei door haar bloed. Een schilder zaghaar blond gebaar .... en zij veroverdenden ganschen dag. Zon week van hunneslapen niet, noch droom. Zij bouwdenwerelden uit kleur en licht aan donker'skim. Vervoerd ontstak hij zeven kandelaarsin het vertrek. Doch zij vermeed hetbruidsbed door een schuwe vlucht. Zijnvloek rende haar na.

Uit den verlaten nacht klaagde haarstem omhoog.

Maar vreeslijk hiew zijn lust haar angstigvleesch.

Toorn valt van zijn gelaat. Haar wondenbloeden. zij bezwijmt. Hij draagt haar

40

wankel naar zijn bed. Deerlijk ligt haarivoren deugd gekwetst onder zijn klarenblik. Hij knielt en kust geknield de killespitsen van haar borst. Zij schreit.

In den grauwen morgen gaan zij zondergroet uiteen, een witte roos bloeit stralendaan haar hals. Pijn roept een wreed visioenvoor haar vermoeid gezicht. Zij baadt: zonschrijnt haar wonden mateloos.

Dit is de laatste smart die haar ontvalt.Nu buigt zij zeegnend naar de dorre straaten hare voeten worden zeldzaam rank enmild....

Zij draagt de zonde als een heilig licht.

Eerst toen zij weken lag, trok om haarzwerend lijf den zachten sluier: leed. Haarblauw-gezwollen armen legden de doodehanden in elkaar. Haar oog klemde zichvast aan zuster's schoot, waar glom ineen vergeten zon de kleine, ebben crucifix.

Een jonge priester hechtte vergeefs descheuren van haar vergankelijk bestaan;als gruis glipten de woorden tusschen zijnwijd-gespreide hand. Zij staarde met hardeoogen naar zijn bloozend kinderhoofd, maar

41

toen hij ging, zag zij hem — bitterschreiend ^- na.

Dien nacht bewoog hij schichtig in haardroom. Doch dagen rondden zich genezendom haar verschrompeld lijf: een oude half-verlamde vrouw droegen zij door de som-bere poort van het Maria-hof.

Aan deze wereld bloeide het late wondervan haar kracht:

De vrouw die haar verzorgde, jong enbleek, gebannen in den valen kerker vanverdroomde jeugd, dronk uit den glimlachvan haar scheeven, rimpeligen mond eenhecht geluk: en zelf verklaarde dit —een zilvren weerschijn — het eigen sche-merend gelaat. Ijle stemmen spraken doorhaar donker -kloppend hart: zij vernamden ratelslag der uren zwevende bovende grauwe velden van den dag. Zij bad,aan sterren klom haar moedig woord.

De vrouw stond barrevoets op denzand-bestrooiden vloer:

— Ik ga.In zijn verlaten wereld de kristallen kern.

Zon bluschte spoedig haar ontstoken blik.

42

ONDERGANG

H doorliep den vlakken nacht. Hetij flitste schril en knetterend. Een ruime

adem strekte zijn borst. Die hem vervolgdenwerden bedreigd door een verwoedendonder, en schuilden in het kreupelhout.De hemel fladderde boven zijn hoofd,tegen den regen leunde zijn verweerdgelaat; zijn sprong was koen. Nog hinggevaar bleek-grijnzend aan zijn bebloedekiel, al klemde lust verraderlijk den eigenstrot. Weer vonkte het mes in zijn ver-rukte hand, bloed brak — een mildedeernis — warm en genadig over denrafeligen mouw. Haar stervenskreet ver-welkte onder zijn donkeren greep, oogenzochten den gedrochtelijken wrong derrosse haren...

Een wiekslag schrikte hem op. Hij dook,een kogel floot voorbij. De spoorbaanschutte hem, treinen renden naar den dag.Mes en kiel groef hij in den doorweektengrond. Onder het oog der roodomvlamdezon sloop hij de vochte bosschen in. Hijdrong tot waar een schimmel-groeneduisternis zijn kloppend hart omsloot enkoesterde. Doch uit zijn korten slaap steegdeze droom:

45

Vanuit zijn raam zag hij haar blank-verhulde spiegelbeeld en stroomende hetongetemde haar. Toen hij den tuin be-sproeide, luidde haar zilveren stem aanzijn betooverd oor en bij het heengaanstreek in den leegen avond de vlossenzoom van haar gewaad langs zijn vereeltehand. Hij volgde bleek haar fulpen treden juist dat zij zich -- aan het versteeinde van de heg -- buigt over eenhalf-geloken winde-bloem, knakken zijnruige vuisten haar bezwijkend lijf.

Hij ontwaakt, betast zijn opgerukteboezeroen, het koele mos, de scherpeschors der naaste boomen; zijn voetenschuifelen over het korzel hout, zijn oogendwalen — doelloos -- verder dan hetbetraand verschiet.

De as van zijn bestaan wentelt zichnaar omlaag.

Hij staat stil, luistert scherp. Geen takbeweegt. Hij wroet in den vermolmdengrond. Zijn handen grissen een wittenwortel bloot. Hij zuigt het schriele sap,de zerpe smaak bezweet zijn huid. Dan

46

werpt hij walgend zich aan een verdordenstam: ontblaárde wingerd.

Schaduwen walmen hun lach over zijnkluistering. Het licht vestigt slinkscheteekens vóór zijn voet. Hij verzet zich,wordt gedragen in het wantrouwend gras:gerechte schichten ontvangen hem. Hijligt bedolven als een doode onder trillendebloemen van zon, snikkend. Een gaaikrijt zijn schuld. Maar de hemel blijfthard en onbewogen. Hij keert zijn ver

-wrongen blik naar het sterrelend blauw,weerstreeft niet, stort in de knie, bidtschor: Vader vergeef...

Stemmen naderen. Eén oogenblik richthij zich hoog in den voltooiden dag:sprongs-gewijs neemt hij de vlucht. Achterhem scharen zich de struiken te weer.Geschramd ploft hij — een duiker ^- doorhet verglijdend loover ademloos in eenverborgen kuil, en aan zijn slapen hamerthet gezwel der aderen...

Hij tuimelt uit den nauwen koker vanzijn brein in een besluitelooze schemering:groote handen vlerken en verkrampenzich. Een bloemkelk waaiert vuur. Hetkouter ploegt de drifte kronkelingen van

47

een bevruchte vrouw, de voren zwalpenschuim en bloed. Maan sikkelt sterrenvan de lucht: zij leken schrijnend in zijnzwart-gesplakten mond en zengen tong eningewand. Blinde pijn jaagt darren zwer-mend door zijn hoofd. Een geile schimdanst holen-donker voor zijn puilend oog.Hij sleept zich tot den boschrand, windbemachtigd zijn verwrongen lijf. Hij geeftzich over en wordt geleid door steilekorenvelden naar een vervallen schuur,hurkt loerend aan den leemen wand...haakt van de waschlijn wol en baai, baadtin een purperen beek — een lach ont-schoot zijn keel — en wandelt, als eenzwerver eenzaam, door den vergankelijkennacht ter stad.

Bevlagde uren..,Zingend beklom hij den verlegen dag,

zijn stem vouwde de bloemen open aanzijn weg. Blozend gleed langs versperdevensters zijn blik, maar luid werden zijnschreden reeds in den tweeden straat gezet.Aan het station droeg hij valiezen vooreen karig geld. Een kroeg verlokte hem

48

tot drank : het kregel stof barnde zijn keel.Hij sliep op een voddenhoop, droomen

doorwoelden zijn slaap. Bij het aanbrekenvan den morgen verjoeg hem vloekendeen agent. De fonkelende helm scherfdezijn moed. Hij hokte tot den middag aande bemorste toonbank.

Een vrouw dweilde den steenen vloer,hij schopte sarrend naar haar hoofd. Zijmerkte het welven van den schaduw enkeek. Hij grijnsde. Zij wachtte gluipendbuiten zijn voet-bereik. Toen sprong hijvan de tabouret. Zij smeet de nattedweil in zijn gezicht en redde zich doorde ontwrichte achterdeur. Hij slenterde desteeg uit, nagekrijscht.

In een benard plantsoen verzonkenstarend over een grijs -rustieke brug : hetschitterspel van zon en water, waaronder,donker vermoed, de doorschijnende ge-heimen van visch en plant. Hij stelde zichten troon in dit kristallen rijk en koos dezotste vorsch tot vorstelijke bruid.

Nog eens versprong aan deze mijmeringzijn jeugd:

Hij stond bij den omgroeiden kom. Eenwulp waadde door de bewogen wei en

49

vlinders fonkelden tegen het zwenkendhemelwaas; maar van háár komst blevende verten onvervuld .. .

En:Regen groefde den grond, spoelde het

kiezel blank; zijn breede handen plukten hetbloeisel van een jonge perelaar, zij schuildemet haar moeder in het pronkvertrek...

Moedeloos zwalkte hij de paden af,een rosse vrouw ging langzaam voor hemuit. Hij kon zich niet bevrijden van haarverleidelijken gang. Toen zij genaderdwaren tot een verlaten plein, blikte zij omen wenkte hem. Hij droeg haar tasch enwees den weg, bleef dralend staan voorhet bedompt portiek. Zij leidde hem detrappen op en deed hem wachten in eenbetralied kabinet: de wanden werdenblauw en naakt, de tafel kantelde: eenwilde vreugd gleed door zijn armen binnen.De rosse vrouw verscheen ten drempel,trad aarzelend in. Hij wilde haar bereikenmet een brutalen greep, maar zij — zonderverweer — legde haar witte handen inzijn hand.

Hij schreeuwde als een bezeten dier,stormde omlaag.,.

50

De tram staat stil. Geklemd tusschenden spot van dertig doodsgezichten rijdthij den hemel in.

Aan het einde van zijn vaart, omringdvan wuivende platanen, bekruist hij zich.De zon vertraagt haar wenteling. Hetworgkoord legt hij om den bronzen nek...

Twee boeren vonden het geschondenlijf, een aangeroepen voerman herkendehet signalement.

51

BALLING

A vond:Een storm besprong het land, brullende

echo van de verbolgen zee.De dijken ademden zijn tred, maar achter

het duin — omduisterd — plooide hetwindgeweld zich aan de hellingen. Zwijgenverwijlde. Een blauwe maan — asch over-striemd — omhulde zijn gestalte, maskerdezijn blik.

Hij hernam. den tocht. Het zand vloeidebleek onder zijn zekere schreden uit. Toenhij zijn huis bereikte en de dreigendeschaduw der pijnen, bedaarde andermaalde wind. Hij voelde den druk wijken vanzijn geteisterd hart en begroef de smallehanden huiverend in den ontvouwdenmanteljas.

De kamer was stug en vaal, een kaarsrondde het licht. Aan het plafond kroopeen verstoorde spin.

Hij zette zich: over het grauw-beslagenveld rolde het zwerk ...

De geluiden werden zonder zin en vaag.Stad gaf zich aan zijn mijmering:

O vrouw, gestrekt in het geraas derscherpe straten, karmijnen mond, verstardeoogen...

55

Hij heuvelde de kim met zon.Bittere uren van vlam- en wond-geslagen

kracht, kreunende stem der vuren, krankebedwelming aan den versmeulden dag...

De schemer vlokte. Hij sprong hetduister in met een beschaamden lach.

Hij sliep, gevonnist door de nachtelijkezee. Zijn jeugd stond als een lichtkransom zijn hoofd: door stormen nagerend,de branding bezwalkend met een geroofdeboot, omlaag stortend het duin naar eennieuwen vriend, en dagen zonder makkergezworven over de vlakke wegen van denomtrek, uren verdroomd aan een beschuttepan.

Om middernacht ontwaakte hij, schoofde garage-deuren open...

Het stuur stond schokkend in zijn handen gutsend spoot het slijk uit de verbogensporen over den berm. Hij boorde denrechten landweg open, pijlsnel het doelbereikend in den luwen lentenacht. Dagbleekte reeds aan den verlaten kim. Hijklemde zich aan lot en droom. Maar toende duinen waren weggevloeid in mist, bukte

56

hij zich. Weg -wentelende boomen traliedenhet nauwe pad, niet te ontwijken, en achterhem jaagde de wind.

Zijn vlucht was streng en overlegd.Hij woonde in een laag vertrek. Een

vette walm bekleedde ruit en hemelruim,daken bewaakten zijn blik, tegen denwrakken muur kroop waterdamp.

Hij zag de zee — een ver gezicht —verglijden en verlangde niet; noch vloektezijn zeer trotsch bestaan.

Maar ook dit kwam niet nader; geenwil beteugelt bloed. Het werk hardde zijnhand, staalde zijn brein vergeefs. Weer-schijnende golven doorzongen het blakerendovenvuur.

Eens keerde hij vier dagen naar zijnoud verblijf.

Den eersten dag dwaalde hij dooflangs het gebogen strand, den tweedenkende hij zich en zwom, den derden zathij — in den beschuimden wind — doel

-loos op het terras, den laatsten dag ~ totsouvenir ^- hielden zijn handen het hemdvan een verliefde slet: een flard wijn

-roode zij.Hij ging nog in den morgen zeewaarts:

57

zon dreef ,-- een blikken schijf — op dengekromden golfslag naar de kust en zonkgehavend in het schelp-puin neer, dehemel werd door een opalen schijnverlicht.

Waar hij den duinweg toog te voet,lag aan een overstruikte bocht, weliggebed in bloem én groen, een jonge vrouw.Hij schreed bedeesd aan hare sluimeringvoorbij. Haar ronde armen brandden zijnrug. Hij wist wat hem ontging, doch aande lage lucht vermoedde reeds zijn oogde stad. Hij rustte op den grijs-bestoftenwal een somber uur: grenzen verwisselden.

Tegen het vallen van den avond naderdehij ..

Onder den rossen licht-stolp bogen zijnarmen uiteen: de dreuning van het snel-verkeer besloeg zijn bloed, aan metalenaderen eindde zijn hart...

Hij nam een vrouw die in haar smalgezicht kristallen oogen droeg. De marmer

-glans van hare huid lag nachten onbenut.Toen zij zich opdrong, liet hij haar. Ineen verloopen bar hervond hij haar aanhet buffet, zwaar en verzadigd. Zij leefdenweken zonder twist. Zijn lust bevloog

58

haar vadzig lijf. 's Morgens lag zij ver-welkt op den bewoelden peel.

Een dronken nacht bevruchtte haar. Zijwilde zwijgen, doch hij --- terwijl zij metden dokter sprak — betrapte haar endreigde met een kort gebaar; zij voegdezich: de kiem werd kind,

Motoren gonsden, riemen vermaaldenzijn geluk.

Tusschen de scheeve muren kreet hetverdubbeld leven. Een roode sluier omhuldehaar gelaat. Hij zag de pijn verijlen ineen dood-stillen lach, haar magere handenbeefden, haar klare oogen ontvingen denverjongden dag : eenzaam geschenk. Wanthij, door wrevel overmand, zat mokkendneer.

Dien nacht droop van het brakke lauwebloed zijn droom.

Hij vlood: de trans stootte hem terug.Hun avonden versleten onder de blankelamp ; zij zwegen ; het licht vrat aan denerven van hun leed. Het kind sliep veiligin een kamerhoek.

Door den bebloemden ruit blies hij

59

zijn adem : de straat lag hard en leeg ..Een vlijmen wind hersneed zijn grillen

vonkend in het duister glas.Tot middernacht zaten zij om de tafel,

waarop hun handen — brons en been —langzaam verkwijnden. Zij wisten dat zijleefden nauwelijks, dood school in elkgeluid, de glans der oogen doofde...

Toen zij de kleeren schoven van hunhuiverend lijf, werden zij door den laatstendrift belaagd. Tegen den morgen lag, vankou bevangen, zij op den wit-geschuurdenvloer.

Hij viel met een gesmoorden kreet overhaar heen.

Zijn smart maakte de aarde wrang endras. Hij borg zich in het splinterend rietvan een bevroren poel : een angstig dier.Zijn oogen zochten het barre veld, eenkind liep kreupel naar den schrillen wind,luid schreiend.

Hij keerde terug, de zon hing roodboven de stad .. .

Eindelijk — zijn hart sloeg wild alarm—bereikte hij de deur en sloop de holletrappen op.

Een blonde man besliep zijn vrouw.

.1

Over de tafel lagen -- geurend —witte seringen, een snoer van maansteen,kant en satijn .. .

Zijn adem klom — hoog vlammend^- tegen hun droom, doch zij verroerdenniet.

Hij ging, en uit een ruimer wereldnamen zijn longen lucht; zijn kluistersvielen af.

Aan zijn vergrijsde slapen vleide delente zich, gansch onverwacht en zeerlichtzinnig.

Vleugel-rank werd hij ontvoerd naar debekranste zee.

3

OOGST

Dagen brandde hem zon; vinkenslaghoonde zijn nederlaag.

Hij reed over de barre heuvelen, aanzijn slapen gloeide het witte licht. Toenhem de koele stilte omsloot stortte hijzwaar uit het gehavend zaal, het paardverdween tusschen het struikgewas. Zijnstem sprong in een hulpkreet stuk, hetduister golfde om zijn drogen mond, ruigvan ontsteltenis; zijn geschramde vingersspreidden zich machteloos: droom -spinnenaan wapperend web.

Takken scheidden zich, maan glinsterde:hij rees verstard, zakte tegen een geknottestam terug, dood.

De deur opende zich en door den tragennevel verdween een gestalte. In de kriblag schreiend het kind alleen; buren namenhet tot zich. Een jaar later keerde demoeder in het dorp terug, haar grijze harenfladderden op den herfstwind, om haarmiddel droeg zij een verkleurde sjerp. Dekinderen liepen haar scheldend na.

Die haar zoon verzorgden zagen metangstige gezichten haar wederkomst: doch

65

zij trok verder, haar grijze haren fladderendop den herfstwind,..

Jaren helmden zijn dubbelen kruin, mak-kers droegen de sporen van zijn heerschappij.In elk woord wortelde zijn wil, elk gebaarhardde zijn trots. Tegen den weerstandder ouderen klom zijn durf, doch toen indrift hij zijn pleegvader van den hooizolderstootte, dreef een radelooze angst hem tenvlucht.

Dagen ontweek hij de menschen, honge-rend om de norsche hoeven. Aan denwegkant vond hij een slapende marsch-kramer; terwijl hij zich over hem bukte,sprong uit de struiken een hond naar zijnkeel. Met de eene hand worgde hij hetdier, met de andere hield hij den schreeu-wenden koopman neer. Stappen antwoord-den haastig en luid. Een oogenblik zaghij boven den somberen slootspiegel zijnvertrokken gelaat... Zijn vuisten wrongenkrampachtig het rood-betogen hoofd vanzijn slachtoffer in de kille modder.

Wat hij in drift en angst beging vondnaar zijn droomen uitweg. Argeloos zwaai-den in een bewalmde smidse zijn gespierdearmen den moker; maar achter zijn ge-

•^

fronste brauwen verborgen, kiemden zijnkindergedachten.

De deern, die zijn maal bracht — zijwas jong en groot — besliep hij eenzomerschen onweersnacht, over hun wildenslaap viel de hemel aan scherven. Dagendwaalde zij door het manshoog koren: hijvertoonde zich niet, Ter gezetter tijd baardezij een blonden zoon.

Toen hij keerde met den nieuwen oogst,grepen de boeren naar hun vlegels endreven hem de bosschen in. Zij ging hemna, zonder het kind. Bij zijn ontwaken lagzij schuchter naast hem. Hij vroeg niets,legde zijn verwonde handen in haar schoot.

Zij trokken den zoom langs, een hout-vester verschafte hun werk en onderdak.

Zijn bijlslag kloofde het kreunend hout,Schaduw besloop zijn voeten. Onder dendiepen hemel ging hij gekromd, maar bijde arbeid.., boom na boom viel in zijngreep. Zoo werd hij heerscher als in zijnknapentijd.

Aan menschen mat hij zelden nogzijn kracht: dieren bedreigden zijn wilspeelsch, zijn vrouw vermagerde achterhet hooge keukenraam, zwijgend werden

67

de blokkestapels langs de paden geteld.Op een lichtloozen winternacht roofde

hij het kind: vlokken golfden donker overde luiken. Twee maal wachtte hij tot zijnspoor was dichtgesneeuwd. Bij de woningstond hun slede gereed; zijn vrouw zwaaidelangzaam de smeulende lantaarn, grommendverrezen de schaduwen der honden.

Over grauwe vlakten zwierven zij een-zaam. De wind klom met den dag, roodbrandde de zon en vijandig ; zij bereiktende kust; onder de rotsige bochten zieddehet schuim. Op den hoogsten top strekteten sprong zich zijn sidderend lichaam .. .

De vrouw droeg teeder het kind doorden zwarten storm, nacht omhulde haarwankele schreden. Huilend joegen deonbestuurde honden naar den terugwegen sleurden met zich het splinterend houtder slee.

INFERNO

Voor het getralied venster stond diennacht de bloem, ros en groot...

Hij wierp zich op den brits om en om,van den somberen gloed verschrikt, dehanden afwerend gestrekt.

Stap-galm naakt en keert, naakt enkeert. Bij het terug vloeien der stilte vangthet vlammen heftiger aan, hooger rekkende tongen zich om de weerlooze staven ;door een nevel van vuur ziet hij den ge-blokten nachthemel verschrompelen. Walmslaat schaduwend neer op de gegroefdetichels. Ontzet wijkt hij naar den muur.

Tergend-traag beklemt de vrees zijngezwollen strot: het dunner adem-hijgeneindigt in een scherpen gil. Tegen denemmer valt zijn lichaam slap.

Het witte licht is wankel in zijn celals hij ontwaakt: reeds scheert een lijsterluid voorbij en tuimelt door den breedenzonneboom, wiens verste twijgen reiken

71

tot zijn oog. De bloem ontbladert, defletse stengel draagt den stamper bloot.Knielend leest hij het zestal blaadjes vanden grond en glimlacht.

II

Op de binnenplaats : tusschen de steenenwoekert gras en lepelkruid. Zij gaan hetklinkerpad, hun schreden sleepen, over hetgrijze vierkant spant de zon haar net. Tegende grijze ruggen kleeft de verlamde blik,onnoozel, vaag-starend.

Er is geen schuld, denkt hij, enkel ver-schrikking....

Eén voor één klappen de deuren toe.Van den stapel neemt hij werktuigelijkeen nieuwe zak, trekt naald en draad -- zijnvingers aarzelen -- door de stroeve stof.

Gedachten dwalen: de lont gleed alseen vuurslang snel en zeker uit zijn greep...uit deze lam-geslagen handen; machteloosvan haat het schelle hemel-splijtend laaienvan de eerste vlam! Vluchtend nacht aan

72

nacht. Daags schuil bij kameraden, die hemin kelders sloten, waar het water gulpte,ratten knaagden, en in den schemer wierpenvan den nauw gedaalden dag; teerkost:een homp verschimmeld brood. Hoe zijhem vingen strompelend door den laatstenakker voor de grens....

Hij heeft de armen voor den borst ge-kruisd. Het licht vergrauwt.

III

Uren rijgt hij aaneen, peinzend gezetenonder het venster, een lichtvlek ^- hetportret van zijn moeder hangt naast dedeur boven het voeteneind van de matras —kruipt beverig van muur tot muur.

Hij schreit. En ziet haar weer, als hijhaar liet toen men hem wegleidde uit debeklaagden-bank: haar zwarte wanhoops-armen zwalkend voor zijn traanloos stargezicht. Tusschen zijn knieën klemt hetverachtelijk werk.

Hij schuift de drievoet gereed, nadert

73

moeiteloos zich dragend. Vlerken fladderenten sprong: aan de spijlen gedrukt, kramp

-achtig gekromd, de ellebogen terugge-stooten, blikt hij door leege straat-tunnelsover het doode golvenspel der daken naarhet blauw geboomte dat de stad omrandt.Schuchter-ontplooid loover, zijn pijnlijk ge-klamptevuist schier bereikbaar, vergetend...

Hij laat los, tuimelt neer: sterren ver-schieten.

Versuft kruipt hij naar zijn slaapsteéterug en sluimert in.

Bleek breekt de morgen door het venster,aan zijn voeten ligt bloesemend lente en zon.

IV

In zilvren schilfers spat het water zijnborst-huid af, het schuim sliert van zijnharen. Hij wordt gewaarschuwd en slentertter zijde, elk bewegen gestremd. Wrijftzich onwillig droog. De anderen lachen,één fluistert iets. Het heete bloed slaatin hem op. Hij voelt een blik argwanendop zich rusten.

Een dokter komt, monstert zijn peluw,

74

stelt kortaf vreemde vragen en gaat. Noghalf ontkleed staren zijn oogen over denblauw geruiten tijk ...

—Smeerlap, kleê je an! snauwt doorhet tralie-luik een stem. Krimpend geefthij gehoor.

Den ganschen nacht is voetgeschiiifelaan zijn deur.

In de marmeren cel — de schaduw ishard en verstorven — ligt hij wakker.Nog tuiten scheldstemmen door zijn hoofd,dat schamel afhangt boven den maan-lichten vloer, maar aanruischende metaal-klanken drijven hen uit. Nu zich geluid inbet verstilde schijnsel mengt, vangt zijnlichaam, half-bewust, te drijven aan, dei-nend cp den vreemden blanken vloed diemèt den uurgang wast. Langzaam verliesthij het besef zijner lijfelijkheid: als eendroom is het hem waarin verglijden zinnenen wil.... Alleen de strakke stand deroogen — tot het uiterste gespalkt -- her-inneren vluchtig aan de werkelijkheid. Néérslaan de wanden; een zweven, wind-be-wogen, draagt hem uit: Tuinen wijken

75

bloesem-wit, om riege toppen windensneeuwen sluiers los, het kiezel fluistertlate stappen... Tegen den melken hemelteekent zich de stad.

Lamp-zonnen schroeien de mist, zwart-voos vallen de gaten onder hem: geraaswemelt voorbij...

Den volgenden morgen vinden zij hembewusteloos -liggend op de matras. Behoed

-zaam dragen zij het ingevallen lichaamnaar de ziekezaal.

V

Verplegers gaan tusschen de beddenheen en weer. Op den rood-gestreeptendeken liggen zijn trage handen.

Nog is zijn oog betogen van scheme-renden dood, wijfelt de zwakke hartklop...

De deuren van den dag schuivenvaneen : stilte en zon.

-- Het is geboet! murmelt zijn stem,

76

onwezenlijk ver, en wacht ... Nabij ant-woordt een kreunen in hoest gesmoord.Ontsteld richt hij zich op.

Aan den pleistermuur hangt scheef eenwitte jas, met bloed bevlekt. Als hetstervend vlerken van een neergeschotenmulch sidderen de panden in de tocht.

Een angst-schreeuw uitstootend, vluchthij in wilden ren over de zaal. Toesnel-lende bewakers grijpen en knevelen hem,na kort verzet.

Snikkend strekt hij de saam-geklonkenpolsen naar het hooge bovenlicht van debekleede cel.

VI

Weken wordt hij geobserveerd: zijmeten schedel en voorhoofdslijn, hoorenhem uit over zijn jeugd. Hij is gewilligals een mishandeld dier, maar als zij rakenaan den avond toen Marie hem sloeg —zijn lach verried haar lust: zij lagen opden berm, speels streelden haar zijn

77

handen ... hij lachte om een krul die van zijnvinger sprong... ^- versombert hij enzwijgt.

In droomen spreekt hij :Ter vergadering gaand dien nacht,

alleen; hand aan den rood-geslagen wang;op eiken straathoek fladderen haar rokken,met anderen zag hij haar vóór zich gaan,haastig. Stem-rumoer, blauw-omdampt;het stakingsbesluit valt juichend ; hij wordtterzij genomen, knikt ja; gaat mee naareen vervallen kroeg. Krijgt geld dat uitzijn vingers rolt over de keldertrap, doorbloote armen nagegraaid. Hij loopt, onderstekende sterren, naar het aangeduide huis,opent het hek, sluipt langs rhododendron-struiken, tot het zij-bordes. Bukt zich, enkeert al wikkelend van den spoel het lont-katoen,., haar krullen, lacht hij. De vlamschiet uit, rent smeulend voort. Aarde enhemel slaan vuur. Hij valt.. . en vlucht.

In droomen spreekt hij. Die hem be-luisteren, vinden geen verband.

Den eersten herfstdag — dor blad be-strooit den vloer — treedt hij over dendrempel van zijn oude cel.

78

VII

Zijn moeder zendt gekleurde prentkaartenen een bijbeltje, uit den band gescheurd,dat zijn vader bij zich te dragen placht.Het bruin-doorloopen, vlos papier waaiertnadenkend in zijn hand.

Een plaatje legt hij vóór zich, het stelteen landweg voor, door rijpe korenveldenomzoomd, twee menschen wandelen ergearmd ...

De korte dagen breken aan. Hij leest:„Voorwaar, voorwaar zeg ik U: een iegelijkdie de zonde doet, is een dienstknecht derzonde. En de dienstknecht blijft niet eeuwig -lijk in het huis, de zoon blijft er eeuwiglijk". Bevend sluiten zijn lippen zich.

De nacht nadert, kalm legt hij zijn hoofdte slapen.

Op de binnenplaats, in scherpen wind,staan ze bijeen gedreven en kijken ver

-langend naar de bevroren tralie-ramen.

79

INTERMEZZOUIT

SAMENDRIFT

Z inn jeugd vlood rimpelloos tot — korten tijd na elkaar — zijn ouders aan

dezelfde ziekte bezweken. Hij was vijftien,in de tweede klas van het gymnasium. Zijnoom, die als hervormd predikant op eengroot dorp in het Oostelijk deel der pro-vincie stond, nam hem mee. Dagelijksreisde hij naar Winschoten heen en weer.

Toen hij in Groningen student werd,zette zijn leven aarzelend in : op zijn kamerverdroomde hij het bitter-uur, bij niemandsloot hij zich aan. Zijn medestudentenbespotten de zachte eenzelvigheid, waar-onder zijn levensangst nerveus verborgenbleef.

Problemen trokken hem des nachts uitden slaap, dan werkte hij tot de morgenzijn walmende olie-lamp verduisterde enlegde zich bij licht's nadering met kloppendhart te bed.

Zondags -- hij ging zelden ter kerk —maakte hij lange wandelingen in denomtrek, steeds door den hond van zijnhospita begeleid. Tegen den avond slen-terde hij ~ afgemat -- door het parkterug.

Zóó wentelte het trage wiel van zijn

83

bestaan tot op een lentedag zijn levenstralend open brak.

Aan het raam van zijn slaapvertrekriep de wind. Hij boog zich in nacht-gewaad beschroomd uit het venster: bloe-semregen zwierde over het bedauwde gras.Zijn magere handen extatisch gespreid.

Schampere lach deed hem krimpen vanschaamte. Een bakkersknecht zwaaide aanden overkant een druipenden zwabber.Terug in het dompe kamerdonker tuimeldegescheurd de ranke vaan zijner vreugd.

Doch moediger gaand door het openland, na een sluiken tocht van slob totslob onder grauwen rook en walmendans,ving te zingen zijn eenzaamheid: weidenmengden zich blauw aan den lenigen einder,wolken vergleden speels in de neveling.Zoo dronken zijn oogen nooit 1

En hij greep het geluk van de zoomender wereld: jong lag de aarde aan zijnhart. Het kiemen bevlagde den kreetzijner armen ontzaggelijk, groene gewulvenbetredend met veerenden voet, het lichtsloeg golven tegen zijn borst. Over zijn

verrukkingen kromde zich de oude hemelglimlachend.

Wachten werd marteling, hij ijlde voor-uit in de zilveren zon, slooten rimpelden

onder zijn sprong, zwatelend deinde hetriet.

Een boerin gaf hem brood en koffie.Terwijl hij at, kropen de kinderen schuwnaderbij, maar op den deel speelden ze tesamen blindeman en menigeen raaktejuichend gevangen in zijn zeker-tastendengreep.

Na-gestaard liep hij de berkenlaan af,lente wiekend boven zijn hoofd. Het lengender schaduwen vreesde hij niet, noch deaanrollende damp-zeeën. Stug zette hij zijnweg voort door den stervenden dag. Aanhet laatste licht leunde zijn lach en kerfdede stilte.

Lampen schommelden op de vaart, hetwater klotste gulzig de schoeiing, scheer-lings het vluchtend halmgewas. Middenin den nacht flonkerde het sterrenheir derstad — lonken naar zijn vermoeide oogen —gierig verraad. Doch hijgend weerstondde schriele lokstem zijn ontwaakte geest,schoonheid-omkranst. Hij keerde zich tot

85

den mond der duisternis, werd beker endronk beide, en doolde lust-verloren ach-ter de grijze schim zijner eindigheid; zelfhooggetogen, wandelend over de wolkenmaantapijten. Geen val -angst tartte zijnevenwicht. Droomen-omweven volbrachthij den eersten hemelgang. En hervondzich wonderlijk: staand onder het rondeschijnsel van een straatlantaarn nabij zijnhuis.

Dit de vrouw: donker, slank en vermetel.Hij bereisde na zijn doktoraal en vóór

de aanvaarding zijner leeraarsbetrekkingvoor zijn genoegen Zeeland.

Aan de morgentafel van het Abdij-hoteltrof hem haar lachende stem-schitteringwarm in het overschaduwd vertrek. Zijnblik raakte den haren....

Op het somber plein straalde zijnvreugde, verwachtingsvol galmden zijnstappen door het poortgebouw. Haar lichtevoeten weken naar de vonkende fontein.In duizelend licht verloor zich haar ge,

-stalte. Hij zwierf door leege witte straten...Tusschen kramen en volk waarde haar

M: i

lach. Zoekend schuifelde hij voort in hetgedrang. Eindelijk bereikten zij elkaar.Hun overmoed mondde in dwaze scherts:een kom stiet hij onhandig aan scherven.De koopman streek het geld gramstorigop. Gearmde boerinnen met glimmendekoppen scholden hem na.

Zij liepen een smalle zijstraat binnen:het rumoer vloeide weg, stilte sloop loomom hun schreden. Zij waagden het nietelkander aan te zien.

Aan den schaduwkant der huizen zochtenzij koelte en rust, streken de zon uit hundansende haren. Achter een begroei-den kerkmuur vonden zich hun eerstewoorden.

Zij lunchten in een klein restaurant,tramden langs het vredig -blauwend kanaalnaar Vlissingen. Over de duinen schaterdehun roep, de zee deinde gedwee aan huntrantele voeten en om hun verliefde hoofdenzong driest een zilte bries. Zij daaldentot den woeligen boulevard; achter henwas zilver de dag, blank stuivend hetverre duin.

Het diner maakte de klank hunnerstemmen gemeenzaam, uit den robijnen

87

schemer der glazen weerspatte het lichtdonker verzadigd.

Maar toen hij lag, alleen in den wild-schommelenden nacht, krijschte zijn bloed,en zijn vingers klampten het koele lakenvertwijfeld.

Een grauwe morgen omspande hunsamenzijn: zij reden naar Veere, staldenonder den toren. De wolken verspreiddenzich.

Van uit de vierkante gelagkamerschouwden zij hand in hand over zee.Geluidloos bewogen hun lippen, huiverendgingen zij in tot den droom.

Zij wandelden den lagen dijk af: zonbloeide open aan hun betooverd oog.

Zij keerden terug in een vergramdestad, door stugge straten sleepten zij hunontnuchtering. Dralende knieën beklommenhet hardsteenen bordes. Zij talmden somberom de leestafel : dreunend vielen de slagenvan het carillon.

Achter den verschoten wand hoordezij nog lang zijn stappen...

Toen hij beneden kwam, dof en ver-moeid, vond hij haar tafeltje reeds ver-laten. Op zijn bord lag achteloos een

couvert. Hij las haastig de groote rondeletters ten afscheid ... of hij wel eens inAmsterdam kwam.

Een woord bleef schor steken in zijnkeel. Doch uren later al — de treinstoof door het zomersch land -- lachtenzijn oogen een blijde herinnering. Enbreed zwaaide de aarde uit onder zijnzijn vaart.

89

NAWOORDDe hier bijeengebrachte acht korte

novellen sluiten een periode af die zichkenmerkte door een zoodanige concentratieder verbeelding dat voor sommigen wel-licht, die de rappe sprongen van hetmoderne leven niet binnen hun aandachtwisten te bannen, het in den aanvangmoeilijk valt zich toe te vertrouwen aaneen zoo onstuimigen gids. Mogen zij echterbedenken: hoe grillig de tocht ook zij,buiten de perken der simpele ontroeringin liefde en schoonheid — en wat andersvermag kunst? — poogde uw leidsmanu nimmer te brengen.

INHOUD

Kromming

Bloesem

Virgo

Ondergang

Balling

Oogst

Inferno

Intermezzo

Nawoord

De oplage bedraagt niet meer dan 750exemplaren, waarvan 1-300 buiten denhandel.

200895015

houw008nove0l

Novellen (1920-1922)